tie van het eiland veel van die der omliggende verschilt.
Overal waar rots zichtbaar w a s , vertoonde zij zieh öf als zand-
steen, in dünne lagen met zuidwaartsche helling, öf als een
kiezelig eonglom eraat. Somtijds zag ik een weinig koraal-kalk-
steen, maar nergens vulcanische rotsen. Het woud had een dichte
weligheid en een hoogte, zoo als zelden voorkomt op de droge
en poreuse lava’s en opgestuwde koraalriffen van Ternate en
Halmaheira; en in de hoop, dät de rijkdom van vogels en
insecten daaraan zou beantwoorden, begon ik mijn onderzoek
van het tot hiertoe onbekende (,3) eiland Batjan met groote
opgewektheid en niet geringe verwach ting.
A AN T E E K E N I N G E N .
C) Zie boven bl. 17, noot 18.
(2) Niet in 1778, maar ten laatste in 1774. Fùrrest keer dé reeds in
1776 van zijne reis terug. In zijne “Voyage aux Moluques et à la Nouvelle
Guinée” , Paris,. 1780 (ik citeer de Fransche vertaling die Mer te
lande veel meer verbreid is dan het Engelsch origineel), p. 50, leest men onder
“Année 1774, Novembre” : “ Il y a eu dernièrement une grande éruption,
suivie d’un tremblement de terre, à l’isle de Motir ; c’est ce que m’a dit
un Buggesse (Boegis, Boeginees), qui, pendant l’éruption, partit sur son
pros (prauw), dans lequel il vit tomber des pierres chaudes.” Ik haal
deze plaats te eerder in omdat zij aan de aandacht van Junghuhn in zijn
overzicht der vulcanische uitbarstingen in den Indischen Archipel ontgaan is.
(3) Over den vulcaan van Makjan vergelijke men Deel I , bl. 29, noot 6.
De noot die Wallace hier plaatst over de latere uitbarsting van 1861,
bevat niets dat niet reeds op bl. 7 van het ,eerste deel in den tekst voorkomt
. waarom ik gemeend heb die veilig te mogen achterwege laten. In
de Engelsche uitgave is op beide plaatsen 1862 als het jaar der uitbarsting
opgegeven, wat ik op de aangehaalde plaats van het eerste deel stil-
zwijgend heb verbeterd, maar hier opmerk- opdat men mijne opzettelijke
verandering tegenover de herhaling der vergissing van Wallace niet voor
een drukfout zou aanzien.
('*) Zie aan het einde van hoofdstuk XXVIll.
(5) Deze benaming is bij onze geografen ongebruikelijk. Bleeker, Reis,
, bl. 230 : “Tusschen Makjan en Batjan ligt een groep van vrij talrijke
eilanden, welke wel met den algemeenen naam Goearitji-eilanden worden
aangeduid, ofschoon daartoe gewoonlijk slechts gebracht worden de weste-
lijke onbewoonde eilanden der groep, Laigoma, Goenange, Sikou, Leali,
enz. De oostelijke eilanden der groep liggen nagenoeg recht ten Zuiden
van Makjan en zijn grooter, t. w. Miskien, Kajoa of Kiou en Bentjan.”
Deze laatste schijnt Wallace “Kajoa-eilanden” te noemen.
(6) Hier kan geen ander dorp bedoeld zijn dan Goaripin, de hoofdnegerie
van Kajoa, aan de Zuidzijde van het eiland.
(7) Lomaptera is een nieuw geslacht van MelitopMla, in het algemeen
Australische soorten bevattende en nauw verwant met Cetonia of de gouden
torren. Vgl. Deel I , biz. 492, noot 21.
(8) “Purperroode lori” is de naam door Vosmaer aan Eçlectus grandis
gegeven. Zie Finsch, “Die Papageien” , I I , p. 340. Over het geslacht
Megapodius zie Dl. I , bl. 34, noot 18; bl. 274.
(9) De raketstaartige ijsvogels zijn de Tanysiptera's (zie Deel I , bl. 513),
een ondergeslacht van Alcedo. Hoe weinig ook de Tanysiptera van Kajoa
van de typische Tanysiptera I)ea verschilt, is zij door Gray tot eene
soort verheven onder den naam van Tanysiptera Sabrina, voornamelijk
op grond eener witte vlek op den mantel, die volgens de onderzoekingen
van Schlegel zuiver toevallig'is. Vgl. noot 13 bij het vorige hoofdstuk.
,("’) De Carica Papaya of meloenboom is een inboorling van Zuid-America,
doch sedert lang, even als de ananas, door de Spanjaarden of Portugee-
zen naar Oost-indië overgebracht en daar thans zeer algemeen verspreid.
( " ) Of mannen van Galela, het noordelijkste district van Halmaheira’s
Oostkust.
( I2) Zie Deel I , in de bijvoegsels en verbeteringen, bl. 528. Eene af-
beelding van zulk een vlerkprauw vindt men in Forrest’s “Voyage aux
Moluques et à la Nouvelle Guinée” , Pl. IV , en eene beschrijving komt