ophangen zonder een spijker te slaan, en men velerlei gemak-
ken mist die eene inlandsche hut van bamboe en atap op-
levert. Ik onderzocht dus of er niet een kuis te krijgen was
buiten het dorp, op den weg naar de kolenmijnen, en vernam
van den Secretaris, dat er werkelijk eene kleine woning open-
sto n d , die aan den Sultan behoorde, en die hij des anderen
daags vroeg met mij wilde gaan bezichtigen.
Op den weg derwaarts gingen wij eerst eene breede rivier
over door middel eener ruwe maar stevige brug, en badden
vervolgens een fraaien, belderen stroom met een bed van kie-
zels te. doorwaden, aan welks anderen oever de hut gelegen
was. Zij was zeer klein en stond niet op palen, maar had de
aarde tot vloer en was bijna gebeel gebouwd van de bladstelen
van den sago-palm, bier "gaba-gaba” genoemd ('). Aan de over-
zijde der rivier achter haar verhief zieh een met bosch beklee-
de henvelrug, en voor haar heen liep een goede weg omtrent
een halven paal ver door bebouwde gronden tot aan het woud,
en van daar vier palen verder tot aan de kolenmijnen (*).
Deze voordeelen beslisten mijne keuze, en ik gaf den Secretaris
te kennen, dat ik met genoegen van het huis zou gebruik
maken. Ik zond daarom mijne bedienden onmiddellijk om “atap”
(dakbedekking van palmbladen) te koopen, ten ein de het dak
te hersteilen, en den volgenden dag kreeg ik , metbehulpvan
acht mannen van den Sultan, al mijn voorraad en goederen in
huis en vrij wel geordend. Een ruwe slaapplaats van bamboe
was spoedig vervaardigd, en eene tafel, gemaakt van planken
die ik had medegebracht, onder het venster bevestigd. Twee
stoelen van bamboe, een gemakkelijke rottingstoel en hangende
planken, tot welke, door middel van koppen met olie gevuld,
de toegang aan de mieren versperd w e rd , voltooiden mijne
huishoudelijke inrichting.
In den namiddag van den dag waarop ik dit huis betrok,
vergezelde mij de Secretaris op een bezoek bij den Sultan. Nadat
men ons eenige minuten in een vertrek bij eene buiten-
poort had laten wachten, werden wij plechtig naar de deur ge-
leid van een ruw, half versterkt en wit gepleisterd huis. Een
kleine tafel en drie stoelen waren geplaatst in een ruime bui-
tengalerij, en een oud man, met een groezelig gelaat, grijs
haar en een haveloozen baard, gekleed in een gespikkeld blauw
katoenen baadje en een wijde roode broek, trad naar mij toe,
gaf mij de band en noodigde mij te gaan zitten. Nadat ik on-
geveer een kwartier met Zijne Majesteit over het doel mijner
komst had gesproken, werden thee en gebak, van eenigszins
beter hoedanigheid dan gewoonlijk bij zulke gelegenheden, binnengebracht.
Ik dankte den Vorst voor het gebruik van het
huis, en noodigde hem uit om mijne verzamelingen te komen
zien, wat hij mij beloofde te zullen doen. Hij verzocht mij
daarop, dat ik hem zou leeren landschappen te teekenen en kaar-
ten te maken, en dat ik voor hem uit Engeland een klein ka-
non en uit Bengalen een melkgevende geit zou laten komen, —
al welke verzoeken ik zoo behendig mij raogelijk was ontweek,
zoodat wij als de beste vrienden scheidden. Hij scheen een
verständig oud man te zijn, en beklaagde zieh over de geringe
bevolking van het eiland, dat, naar hij mij verzekerde, rijk
was aan delfstoffen van groote waarde, zelfs aan goud; maar
er waren geen menschen genoeg om ze op te sporen en te gra-
ven. Ik beschreef hem welk. een verbazende toevloed van bevolking
bij de ontdekking der Australische goudmijnen had plaats
gehad en hoe daar groote klompen metaal gevonden waren,
wat hem veel belang inboezemde. “Indien wij ook maar zulk
een bevolking hadden”, riep hij u it, “dan zou mijn land niet
minder rijk zijn.” (3)
Den volgenden morgen zond ik mijne bedienden uit om te
schieten, terwijl ik zelf den weg onderzocht die naar de kolenmijnen
leidde. Na minder dan een halven paal treedt deze het
maagdelijk bosch in , op eene, plaats waar eenige prächtige