de blauwvleugelige Papilio Ulysses of eenig ander even schoon
en zeldzaam insect; maar er was niets aan te doen dan geduld
te oefenen en bedaard terug te keeren tot het onthuiden
van vogels of eenig ander werk dat ik binnenshuis kon verrichten.
De steken en beten en aankoudende jeukte, door die
plaag der tropische bosschen teweeggebracht, zou ik zonder
morren verdragen hebben; maar er door te worden gevangen
gehonden in een zoo rijk en nog niet onderzocht land, waar
men, zoo vaak men door de bosschen drentelt, de zeldzaamste
en schoonste schepselen ontmoet, - • een land bereikt na eene
zoo lange en vervelende reis en dat misschien met een derge-
lijk doel in de tegenwoordige eenw niet andermaal zou bezocht
worden (!s) , — dat was meer dan een beoefenaar der natuur-
lijke historie met kalm stilzwijgen verduren kon.
Ik had evenwel eenigen troost door de vogels die mijne be-
dienden mij dagelijks brachten, meer bijzonder door deParadi-
sea’s , die het hun eindelijk gelukte in vollen vederdos te erlangen.
Zij strekten mij tot wezenlijke opbeuring; want zonder
daarvan exemplaren gekregen te hebben, zou ik mij bezwaar-
lijk van Aroe hebben kunnen losscheuren. Maar wat ik schier
evenzeer op prijs stelde als de vogels zelven, was mijne zieh
dagelijks uitbreidende kennis van hunne levensmanier, zoo
door het verslag van mijne jagers als door mijne gesprekken
met de inboorlingen. De vogels waren nu het tijdperk ingetre-
den van wat de lieden hier hunne “sakaleli” of danspartijen
noemen. Zij verzamelen zieh in zekere boomen des wouds,
niet in vruchtboomen, zooals ik aanvankelijk meende, maar
in boomen wier kruin door de wijd uiteengespreide takken
een verbazenden omvang heeft, en wier groote maar schaar-
sche bladeren aan de vogels genoegzame open ruimte laten om
te speien en hunne pluimenpracht ten toon te spreiden. Op
zulk een boom komen van twaalf tot twintig mannetjes in
vollen vederdos bijeen, lichten hunne vleugels op, strekken
hunne halben uit, en zetten hunne schitterende pluimen over-
eind, terwijl zij die gedurig in golvende beweging houden. Van
tijd tot tijd vliegen zij in groote opgewektheid van den 66nen
tak naar den anderen over, zoodat de boom vervuld is met
wuivende pluimen in iedere verscheidenheid van houding en
beweging *. De vogel zelf is nagenoeg zoo groot als een kraai
en heeft een rijke koffiebruine kleur. Kop en hals zijn van bo-
ven zuiver stroogeel en van onder schitterend metaalgroen. De
lange, donzige vederbossen van goudglanzig oranje komen
aan beide zijden van onder de vleugels te voorsehijn, en worden,
als de vogel in rust is, gedeeltelijk door deze bedekt.
Maar in dit tijdperk van opgewondenheid staan de vleugels
schier loodrecht op den rüg omhoog, terwijl de kop neergebogen
en uitgestrekt is , en de lange pluimen zijn opgeheven en
uitgespreid, zoodat zij twee prächtige gouden waaiers vormen,
aan het ondereind donkerrood gestreept en aan het boven-
einde wegsmeltende in de bleekbruine tint der fijnverdeelde
en zachtkens wuivende punten. De gansche vogel wordt er dan
door overschaduwd, en ’t gedoken lichaam, de gele kop en
de smaragdgroene keel vormen slechts het voetstuk of het
onderlegsel van den gülden luister die daarboven schittert. In
deze houding verdient de paradijsvogel in waarheid zijn naam,
en moet hij door ieder tot de schoonste en bekoorlijkste der
levende wezens gerekend worden. Bij voortduring kreeg ik van
tijd tot tijd ook exemplaren van den bevalligen, kleinen ko-
nings-vogel, alsmede eene menigte schitterende duiven, lieve,
kleine parkieten en allerlei merkwaardig klein gevogelte,
meest sterk overeenkomende met de soorten van Nieuw-Guinea
en Australie.
Hier, gelijk bij de meeste wilde volken waaronder ik ver-
* Zie de plaat tegenover het titelhlad.
Bf