in liet diepst van het woud zieh uiterst somber en duister voor-
deden, en veelal waren opgevuld met fij nbläderige kruidachtige
planten en merkwaardige blauw-groene Lycopodiaceeen. Het
was op zulke plaatsen dat ik vele van mijne fraaiste kleine
vlinders ving, Sospita Statira, Taxila pulcra, de schitterend
blauwe Amblypodia Hercules en vele andere. Längs de randen
der kostgronden vond ik de fraaie blauwe Deudorix despoena,
en in de schaduwrijke bosseben de bekoorlijke Lycaena Wal-
lacei. Ook ving ik hier de seboone Tbyca Aruna, die aan de
bovenzijde bet schitterendst oranje, aan de onderzijde kraebtig
karmijnrood en glanzig zwart vertoont„ en een pracbtexemplaar
van een groene Ornithoptera, volkomen frisch en ongeschondcn,
dat nog een der juweelen van mijne verzameling uitmaakt (l4j.
Mijne verzameling van vogels, ofseboon niet zeer rijk in
aantal van soorten, was zeer belangwekkend. Daartoe behoor-
den een tweede exemplaar van den zeldzamen Nieuw-Guinee-
seben wouw (Henicopernis longicaudus), een groote, nieuwe gei-
tenmelker (Podargus superciliaris), en een allermerkwaardig-
ste grondduif van een gebeel nieuw geslacht en opmerkelijk
door haar lange en krachtige sneb. Zijheeft den naam ontvan-
gen van Henicopbaps albifrons (16). Ook was het mij bijzonder
aangenaam een fraaie reeks exemplaren te krijgen van een
groote vruchtduif met een uitpuiling op den bek (Carpophaga
tumida), en mij te vergewissen dat deze niet, gelijk men tot
dus verre bad voorondersteld, een sexueel kenmerk i s , maar
dat zij in beide geslacbten evenzeer voorkomt (16). In het
geheel verzamelde ik op Waigeoe slecbts 73 soorten van vogels,
maar 12 daarvan waren gebeel nieuw en vele andere uiterst
zeldzaam; en daar ik niet minder dan .24 exemplaren van de
prächtige Paradisea rubra medevoerde, betreurde ik mijn be-
zoek op het eiland niet, ofseboon het in lang niet aan mijne
verwachtingen beantwoord had.
A A N T E E K E N I N G E N .
( ) Atap beteekent eigenlijk claJc en alles wat tot dekking eener wo-
ning dient, maar inzonderheid de daarvoor gebezigde palmbladeren. Over
kadjang zie boven, blz. 292, noot 3 1 .,
O Volkomen juist is dit niet, want ook de Diphyllodes Wilsoni, door
Bernstein Schlegelia calva genoemd, komt op Waigeoe voor, zooals trou-
wens ook Wallace zeli in Hoofdst. XXXVIII rermeldt. In “Nat. Tijdschr.
v. Ned. Indir1; , D. XXVII, blz. 82, zegt Bernstein daarvan : “De vogel
bewoont de meer binnenslands gelegen, moeilijk toegankelijke streken van
Waigeoe. Hij is echter veel zeldzamer dan de insgelijks Waigeoe en tevens
Gemien bewonende Paradisea rubra Vieill.” Dat de Paradisea rubra ook
op Gemien voorkomt, doet echter aan de uitspraak van Wallace geen af-
breuk ; want hij beschouwt Gemien, waar hij zelf de roode paradijsvogels
gedurende zijn verblijf te Bessir ving, meer als een deel van Waigeoe dan
als een afzonderlijk eiland.
( ) T. w. de Paradisea apoda of de' groote paradijsvogel van de Aroe-
eilanden, en de Paradisea Papuana, de gewone soort van Nieuw-Guinea,
die, ofschoon kleiner, nauw met de apoda verwant is, terwijl deze beide
soorten met Paradisea rubra de groep der echte Paradisea’s vormen, die
allen de verwante soorten in grootte overtreffen.
(4) In het Oosten van den Archipel, van Celebes tot Nieuw-Guinea,
noemt men Älfoeren (ook Alifoeren, Halfoeren, Arafoeren, Harafoeren,
Alforen, Alfores en Alforias geschreven) de oorspronkelijke heidensche be-
volking der binnenlanden, in tegenoverstelling van de Mohammedaansche
kolonisten längs de kusten gevestigd. De naam wordt ongeveer even zoo
gebruikt als die van “Dajaks” op Borneo, en heeft even weinig als deze
ethnologische beteekenis. Volgens den een is de naam afkomstig van de
Portugeezen, volgens den ander van de Mohammedaansche kooplieden ; maar
zijne ware beteekenis en oorsprong schuilen geheel in het duister. De hybridische
afleiding die Crawfurd er van geeft, in zijn “Descriptive Dictionary
of the Indian islands” , art. Alforas (naml. van het Arab. lidw. al
en het Portug. fo ra , buiten, zoodat de beteekenis zou zijn zij die buiten
het Portugeesch gezag leefden), is eigenlijk de vermelding niet waardig, tenzij
als een voorbeeld van de zotte invallen, waarvoor etymologen blootstaan.
De Heer Niemann, die, zooveel de gebrekkige hulpmiddelen toelaten. de
26*