mij gelukte ze te vangen, deden het mij zeer betreuren dat er
in deze valleien van het binnenland nergens een dorp was waar
ik eene inaand kon vertoeven. In den vroegen morgen had ik
steeds het geweer in de hand om vogels te schieten, en twee
mannen van mijn gevolg maakten schier den ganschen dag
jacht op herten; maar wij waren allen even ongelukkig en
konden al den tijd dat wij in het bosch waren, letterlijk niets
onder schot krijgen. De eenige goede vogel dien ik er zag,
was de fraaie Amboineesche lori (u) , maar deze vloog altijd
te hoog om hem te treffen. Bniten dezen was de Moluksche
neushoornvogel, dien ik volstrekt niet noodjg had, schier de
eenige vogel die zieh vertoonde. Grondlijsters, ijsvogels of dui-
ven waren nergens te zien, en nooit heb ik mij in een bosch
opgehouden, in die mate van dierlijk leven verstoken als dit
scheen te zijn. Dezelfde armoede die zieh in de vogels open-
baarde, strekte zieh ook uit tot alle andère orden van insec-
ten behalve de vlinders. Ik had mij gevleid dat ik eenige
zeldzame Cicindela’s zou vinden, zooals ik die in soortgelijke
plekken op Celebes gevonden had; maar schoon ik het bosch,
het bed der rivier en de beken die van het gebergte stroom-
den, met de grootste volharding doorzochjt, kon ik niets vinden
dan de twee gewone soorten van Amboina. Andere soorten van
kevers ontbraken ten eenenmale.
Het bestendig door het water en over rotsen en kiezelstee-
nen loopen vermeide geheel en al de. twee paar schoenen die
ik bij mij had, zoodat zij mij op de terugreis letterlijk in stuk-
ken van de voeten vielen, en ik den laatsten dag onder erge
pijn op mijn kousen moest loopen en geheel kreupel te Makariki
terugkwam. De terugreis van deze plaats over zee naar
Awaja ging weder, even als de reis daarheen, met storm en
regen gepaard, en toen wij laat in den avond te Awaja aan-
kwamen, was al onze bagage-nat geworden, en wij zelven
verkeerden in den ellendigsten toestand. Den ganschen tijd
dien ik op Ceram had doorgebraclit, had ik geweldig te lijden
gehad van de kwellende beten eener onzichtbare soort van
mijt (acarus), erger dan die van muskieten, mieren en andere
dergelijke plagen, omdat het onmogelijk is zieh er
voor te hoeden. Na deze laatste reis door het woud was
ik van top tot teen bedekt met ontstoken vlekken, die mij,
tijdens mijne terugkomst te Amboina, eene ernstige ziekte op
den hals haalden, waarvoor ik nagenoeg twee maanden het
huis moest houdeu — juist niet de aangenaamste gedachtenis
van mijn eerste bezoek op Ceram, dat tegelijk met het jaar
1859 ten einde liep ( 12).
Het duurde tot den 24»*«® Februari 1860 eer ik andermaal
vertrok, met het voornemen om van dorp tot dorp de kust
längs te varen, en wat langer te vertoeven overal waar ik eene
voor mijn doel geschikte plaats zou aantreffen. Ik was voor-
zien van een brief van den Gouverneur der Molukken, waarbij
alle hoofden werden uitgenoodigd mij tot voorzetting mijner
reis aan booten en mannen te helpen. De eerste boot bracht
mij in twee dagen naar Amahai, aan de tegenovergestelde
zijde der baai van Awaja (u ). Het opperhoofd hier, hoe onge-
loofelijk het ook schijne, zocht geen voorwendsels tot uitstel,
maar liet onmiddellijk een boot naar buiten halen, mijn
bagage aan boord brengen, nadat het reeds donker was geworden
mast en zeilen oprichten, en nog dienzelfden nacht de
manschap opkomen, zoodat wij den volgenden morgen te vijf
ure werkelijk onder weg waren, een voorbeeld van veerkracht
zooals mij nauwelijks ooit te voren in een inlandsch hoofd bij
zulk een gelegenheid was voorgekomen. Wij legden aan te
Sepa en bleven den volgenden nacht te Tamilan, de twee
eerste Mohammedaansche dorpen op Cerams Zuidkust. Den
volgenden dag omstréeks den middag bereikten wij Hoja, het
verste punt waarheen mijne tegenwoordige boot en manschap
mij zouden brengen. Wij kwamen omstreeks een paal ten Oos