weck voordat wij onder zeii gingen, vier maanden loon van
mij ontvangen, maar in een paar dagen tot den laatsten duit
verspeeld. IIij kwam aan boord zonder kleederen, zonder be-
tel, zonder tabak, zonder gezouten viscb, en ik was genood-
zaakt Ali uit te zenden, om al deze benoodigdkeden voor hem
te koopen. Deze twee knapen waren, naar mijn gedachten,
omstreeks zestien jaren oud; de derde, een kleine sluwe spits-
boef, Baso geheeten, was jonger. flij was nu een paar maanden
bij mij geweest en had geleerd vrij wel te koken. Aan
hem werd het gewichtig ambt van kok en hofmeester opge-
dragen; want te beproeven om voor zulk een vreeselijk verre
reis ordentelijke bedienden te krijgen, zou gelijk hebben ge-
staan met een “clief de cuisine” te vragen voor een tocht naar
Patagonie.
Op den vijfden dag dien ik aan boord had doorgebracht
(den löden December), hield het eindelijk op met regenen,
zoodat wij ons op nieuw voor de afvaart gingen gereed maken.
Zeilen werden gedroogd en geplooid, booten voeren onopkou-
delijk af en aan, en allerlei voorraad voor de reis, vruchten,
groenten, visch en palmsuiker, werden aan boord genomen.
Des namiddags kwamen twee vrouwen met een groote schaar
van vrienden en betrekkingen, en bij het afscheid was er een
algemeen neusgewrijf (de Maleische manier van küssen (5) )
en werden eenige tränen gestört. Dit waren goede voortee-
kenen van het naderend vertrek, en werkelijk kwam te drie
ure in den morgen de eigenaar aan boord, waarop onmiddel-
lijk het anker gelicht werd, en wij te vier ure onder zeil
gingen. Nadat wij van wal waren gestoken en ons uit het
gedrang der prauwen hadden losgewerkt, begon de oude djoe-
ragan eenige gebeden op te zeggen, waarop allen in het rond,
onder begeleiding van eenige slagen op de gong, “ la ilaha il-
la ’llähoe” (6) antwoordden, terwijl ons ten slotte van alle zijden
een “slamat djalan” (gelukkige reis) werd toegeroepen. Wij
hadden een labbere koelte, een effen zee en een schoonen
morgen, — een gelukkig begin voor den tocht die ons drie-
honderd uren ver naar de wijdberoemde Aroe-eilanden zou voeren.
De wind bleef den ganschen dag flauw en veranderlijk en
des avonds werd het geheel s til, totdat de landwind door-
kwam. Wij voeren toen juist voorbij het eiland Tanakeke (7) ,
■tegenover de uiterste zuidwestpunt van Celebes. Er liggen
hier eenige gevaarlijke rotsen, en toen ik , bij de verschan-
sing staande, toevallig daarover heen spuwde, verzocht mij
een der matrozen dat ik mij op dit pas daarvoor wachten
zou en liever op het dek spuwen, wijl zij voor deze plaats
zeer bevreesd waren. Daar ik zijne bedoeling niet recht be-
greep, liet ik hem zijn verzoek herhalen, en ziende dat het
hem ernst was, zei ik : “heel wel, ik onderstel dat zieh hier
“hantoes” (geesten) onthouden” . “J a ,” hernam bij, “en zij
houden er niet van dat iets over boord wordt geworpen; me-
nige prauw is er door vergaan.” Ik beloofde bem daarop mij
in acht te nemen. Bij zonsondergang zeiden de goede Moham-
medanen aan boord in een algemeen koor een kort gebeds
formulier op, wat mij aan het schoone en indrukwekkende
“ave Maria” der katholieke landen herinnerde (3).
December 20. Bij zonsopgang bevonden wij ons tegenover
de piek van Bantaeng, naar men zegt een der hoogste bergen
van Celebes. Des namiddags voeren wij door straat Salajar (9) ,
waar wij overvallen werden door een windvlaag die ons
noodzaakte onzen vervaarlijken mast, zeilen en zware ra’s te
strijken. Het overige van den avond hadden wij een frisschen
westewind, waarmede wij nagenoeg vijf knoopen in het uur
aflegden, het uiterste dat met onze onhandelbare oude tobbe
te bereiken was.
Dec. 21. Een zware zee, uit het Zuid-westen opzettende,
deed ons alleronaangenaamst slingeren. Daar het echter een
stijve koelte woei, maakten wij goede vordering.