ven, maar slechts naar huiden in verminkten Staat, door de
inlanders gedroogd. Ik wist hoe weinige Europeanen het on-
vergelijkelijk schoone kleine orgänisme aanschouwd hadden
waarop ik nu staarde, en koe hoogst gebrekkig het nog in
Europa bekend was. De aandoeningen die het gemoed van een
natuuronderzoeker bewegen, wanneer hij ten langen laatste zijn
wensch bevredigd ziet om een voorwerp dat hem tot dus-
verre slechts door beschrijving, afbeelding, of siecht bewaarde
uitwendige bekleeding bekend was, werkelijk in de hand te
hebben, | | f | vooral wanneer dat voorwerp zieh evenzeer door
zeldzaamheid als schoonheid onderscheidt, — zouden slechts
door een dichter naar waarde kunnen geteekend worden. Het afge-
legen eiland waarop ik mij bevond, omgeven door een schaars
bezochte zee, ver van de gewone banen van den handel en
de zeevaart; het woest en weelderig tropisch bosch dat zieh naar
alle zijden uitstrekte; de ruwe onbschaafde wilden die zieh
om mij groepeerden; alles werkte mede om een eigenaardig
karakter te geven aan de vervoering, waarmede ik ditjuweel
(4) beschouwde. Ik dacht aan het eeuwenlange verleden, ge-
durende hetwelk geslachten bij geslachten van dit bevallige we-
zen elkander waren opgevolgd, jaarlijks geboren wordende,
levende en stervende in deze duistere en sombere wouden,
zonder dat er een oog op gestaard h ad , in Staat om hunne be-
koorlijkheid te waardeeren, — blijkbaar eene ijdele verspilling
van schatten van schoonheid. Zulke gedachten brengen ons in
eene zwaarmoedige stemming. Hoe treurig dat aan de 6ene zijde
zulke uitgezochte weelde van kleuren en vormen wordt ten
toon gespreid door een schepsel dat zijn leven slijt in deze
woeste, onherbergzame streken, gedoemd om nog eeuwen lang
aan hopelooze barbaarschheid te zijn prijsgegeven; en dat aan
den anderen kant, indien ooit de beschaving tot deze afgcle-
gen wildernissen mocbt doordringen, en in de diepten dezer
maagdelijke bosschen natuurlijk en geestelijk licht brengen,
wij ons verzekerd mögen houden, dat de zoo juist afgemeten
verhoudingen tusschen de anorganische en organische natuur
eene stoornis zullen ondergaan, genoegzaam om de trapswijze
wegsterving en ten laatste de algeheele .verdwijning van die-
zelfde wezens te weeg te brengen, wier verwonderlijk schoone
bouw en kleurenpracht alleen door het oog van den beschaaf-
den mensch naar waarde erkend en genoten kunnen worden. Deze
overweging is genoeg om ons te overtuigen, dat niet alle levende
wezens om den wille van den menseh zijn voortge-
bracht. Vele staan tot hem in niet de minste betrekking. De
kring waarin zij zieh bewegen, is van den zijnen geheel
onafhankelijk, ofschoon hij verstoord of verbroken wordt door
elke vordering in zijne verstandelijke ontwikkeling; hun
geluk en genot, hunne liefde en hun haat, hun worstelstrijd
om te bestaan, hun krachtig leven en vroegtijdige dood, het
schijnt alles alleen betrekking te hebben tot hun eigen wel-
zijn en hun eigen instandhouding, behoudens evenwel de ge-
lijke eischen van het welzijn en de instandhouding van de
tallooze andere Organismen, waarmede zij in allerlei graden
van wederkeerige betrekking staan.
Nadat ik den eersten “boerong radja” was mächtig geworden,
trok ik met mijne manschappen het bosch in , en niet
slechts werd ik weldra beloond door een tweeden in even
volkomen vederdos, maar ik vond ook gelegenheid om het
een en ander van de levenswijze, niet enkel van deze soort
van paradijsvogels, maar ook van de meer bekende grootere
soort (5), te zien. De konings-paradijsvogel onthoudt zieh het liefst
op de lagere boomen der minder dichte wouden, is zeer levendig
en bewegelijk, heeft een krachtige vlucht met een snorrend
geluid, en huppelt of vliegt onophoudelijk van tak tot tak. Hij
voedt -zieh met eene soort van harde steenvruchten zoo groot
als kruisbessen. Hij is gewoon dikwijls met de vleugels te
fladderen op de wijze der Pipra’s van Zuid-America (6) , en het