de overdrijving van een trek dien ik alom in de keerkrings-
landen opmerkte, want het is de slotsom rnijner geheele erva-
ring in de heete luchtstreek yan het Westen en van het Oos-
ten , dat in de weelderigste gedeelten der keerkringslanden de
bloemen minder overvloedig en over het geheel minder schit-
terend zijn, en tot de opluistering van het landschap door
hunnen klenrengloed vrij wat minder bijdragen, dan in de
gematigde luchtstreek. Nooit heb ik in de keerkringslanden
zulke kleurenmassa’s gezien als zelfs Engeland kan ten toon
spreiden op zijne met ginst bedekte gemeente-gronden, zijne
met heide bekleede berghellingen, zijne hoschweiden met wilde
hyacinthen begroeid, zijne akkers met klaprozen getooid, zijne
grasvelden met boterbloemen en salepplanten bezaaid ( ls) —
zijne bloemtapijten in een woord van geel, purper, hemels-
hlauw en vurig karmijn. Onze meidoorns en wilde appelboomen,
onze hülsten en lijsterbessen, onze bremstruiken, vin-
gerhoedskruid, sleutelbloemen, purperen wikken ( l4) spreiden
minder groote kleurenmassa’s ten toon, maar strooien
toch hunne blijde tinten in de lengte en breedte over het
land. Dit alles is gewoon natuurschoon, dat het land en het
klimaat kenmerkt, dat men niet behoeft tezoeken, maar dat
bij elke schrede het oog verlustigt. In de keerkringslanden
daarentegen, hetzij in het woud of op de Savanne, is de gan-
sche natuur in somber groene kleederen gehuld. Uren en zelfs
dagen lang kan men reizen zonder dat iets de eentonigheid
stoort. Bloemen zijn overal schaarsch en slechts met lange tus-
schenpoozen treft men er die het oog aan zieh boeien.
De voorstelling dat de natuur tusschen de keerkringen
vroolijke kleuren draagt, en dat de natuurtooneelen daar in
schitterender en meer verscheiden dos getooid zijn dan bij
ons, is zelfs tot den grondslag gemaakt van theorign omtrent
de kunst, en men heeft het onvoegzaam geoordeeld dat wij
vroolijke kleuren zouden ten toon spreiden in onze kleederdracht
en de versiering onzer woningen, omdat men voor-
onderstelde dat wij daardoor zouden handelen in strijd met de
lessen der natuur. Het argument heeft weinig te beteekenen,
daar men zeker met evenveel recht zou kunnen staande hou-
den, dat juist onze vatbaarheid om ons in kleuren te verlustigen,
ons nopen moet om aan de tekortkomingen der natuur
te gemoet te komen en de levendigste tinten aan te wenden
in die streken waar de landschappen het eentonigst zijn.
Maar bovendien is de praemisse waarop de redeneering berust
ten eenenmale valsch, en al wäre dus die redeneering zelve
onomstootelijk, dan behoefden wij nog niet te vreezen ons aan
de natuur te vergrijpen, wanneer wij onze woningen en onze
personen met al, die vroolijke tinten versieren, die zoo kwistig
over onze velden en bergen, onze hagen, bosschen en weiden
verspreid zijn.
Het is niet moeilijk na te gaan wat tot deze verkeerde voorstelling
van den aard der tropische vegetatie geleid heeft. In
onze broeikasten en op onze bloemententoonstellingen brengen
wij de schoonste bloeiende planten uit de meest afgelegen gewesten
der aarde bij een; zij zijn daar in elkanders nabijheid
geplaatst op eene wijze die aan de natuur ten eenenmale vreemd
is. Een honderdtal planten, allen met vreemde, levendig ge-
kleurde of schitterende bloemen, maken, op één punt te samengebracht,
eene verwonderlijke vertooning, maar wellicht zijn
er onder die allen geen twee die men in den natuurstaat ooit
bij elkander ziet, daar allen een afzonderlijk gewest bewonen
of aan eene bijzondere standplaats gekluisterd zijn. Bovendien
worden alle slechts matig warme Europeesche landen in de
gewone schatting met de eigenlijke keerkringslanden verward,
en zoo heeft het vage denkbeeid wortel gevat, dat alles wat
in de plantenwereld bij uitnemendheid schoon is, uit de wärmste
gewesten der aarde moet afkomstig zijn. Maar de waarheid is
hiermede geheel in strijd. Rhododendrons en azaleä’s zijn