Alfoersche en Papoesche dialecten bestudeerd heeft, deelt mij eene gissing
mede, die ons misschien op het spoor der verklaring van dezen duisteren
naam kan brengen. Hij houdt dien yoor inlandsch en meent dat hij oor-
spronkelijk op Nieuw-Guinea te huis beboort. “In het binnenland van Doreh
zegt hij, “woont een stam, die onder den naam Arfoeren onderscheiden
wordt van de Arfakkers, andere bewoners van het binnenland, terwijl de
kustbewoners van deze streek Miforen of beter Meforen heeten. De naam
van een stam die het binnenland van een zeker eiland bewoont, kan wel
allengs een volksnaam geworden zijn tot aanduiding van de bewoners der
binnenlanden van alle of de meeste eilanden in het Oosten van den Archipel.
Yerder westwaarts dan Celebes reikt de benaming niet. Ik vermoed dat
zij door Ternatanen en Tidoreezen, die vroeger en menigvuldiger dan de
Europeanen Nieuw-Guinea’s kusten bezochten en ook veel met Europeanen
in aanraking kwamen, verbreid zal zijn. De Alfoeren der Minahasa hebben het
woord Alfoer eerst door de Europeanen of Ternatanen leeren kennen. Zij zeggen
steeds Alifoeroe, welke vorm blijkbaar slechts eene verzachting of wellui-
dender uitspraak, overeenkomstig den aard hunner ta al, is. De letter / is
vreemd aan het Alfoersch der Minahasa, ofschoon de Alfoer haar zeer goed
kan uitspreken; daarentegen wordt zij veel gebruikt in de Papoesche dialecten
, terwijl verscheidene Papoesche woorden met de lettergreep ar beginnen.
Ook vind ik een eilandje Arfoe bij de Geelvinkbaai.”
(4) Deze uitdrukking is onjuist,: zelfs al neemt men Molukken in den
beperkten zin waarover blz. 14, noot 8 , is gesproken; want Batjan wordt
in ieder geval tot de Molukken zelven gerekend.
(«) zig Deel I , bl. 44, noot 1. Maar de vraag doet zieh voor of Wal-
lace een goed voorbeeld heeft gekozen; want stamverwantschap tusschen
de Klings, die toch niet tot de Arische Indiers behooren, en de volken
van Europa, is zeker zeer problematiek.
(7) Ygl. blz. 14, noot 6.
(8) Zie Deel I , -blz. 33, noot 17.
(9) “Kjökken-modding”, in het Eng. Kitchen-midden (“midden” wordt
in sommige streken van Engeland gebruikt voor dhnghill) , beteekent een
“hoop van keukenafval.” De Deensche archaeologen hebben dezen naam ge-
geven aan de kolossale hoopen van schelpen van eetbare mollusken die
op de kusten der Deensche eilanden in de Oostzee worden gevonden, en
die van drie tot tien voet hoog, en van honderd tot duizend voet lang
zijn. Vermengd met deze schelpen vindt men ook afgekloven beenderen,
stukken grof aardewerk, asch en steenkolen. Al de overblijfsels van gereedschappen
in deze hoopen gevonden, zijn van steen, hoorn, been of hout,
en de dieren waarvan de beenderen afkomstig zijn, behooren gedeeltelijk
tot soorten die sedert lang uit Denemarken zijn verdwenen.
(10) Het is namelijk het eiland Gemien, waarover zie noot 7 op het
vorige hoofdstuk.
( " ) Zie boven, blz. 243.
(12) De tomate of liefdeappel (Lycopersicum esculentum) , ofschoon uit
Amerika oorspronkelijk, wordt in Insulinde, evenzeer als in Europa, overal
gekweekt, en komt er ook op vele plaatsen verwilderd voor, ofschoon men
ze toch nauwelijks zou zoeken in een zoo afgelegen plaats als Gemien.
Volgens Eumphius, “Amböinsch Kruydboek” , Dl. V, blz. 416, heeft men
in IndiS twee soorten, de eene aan onze Europeesche gelijk, de andere
met kleinere en gladdere bladeren en ronde vruchten, zonder insujjding,
minder goed van smaak dan de gewone soort.
( 13) De vruchten van Carica papaya, een bekenden door Spanjaarden
en Portugeezen uit West-IndiS naar Oost-IndiS overgebrachten boom, uit-
voerig beschreven door Eumphius, “Amböinsch Kruydboek”, Dl. I , blz.
148. — De halfrijpe vrucht, aan reepen gesneden en met water en suiker
gekookt, is volgens Eumphius een gewone spijze.
(14) Sospita en Taxila zijn geslachten van Erycinidae, Amblypodia,
Deudorix en Lycaena van Lycaenidae; Thyca Aruna is onder den naam
van Pieris Aruna beschreven door Boisduval en door Snellen van Vollen-
hoven, “Familie des Piérides” , p. 18. Thyca is namelijk een nieuw ge-
slacht, door Wallace van Pieris afgezonderd. De groene Ornithoptera
hier bedoeld, is Ornithoptera Archideus, eene der verscheidenheden van de
zeer verspreide, maar sterk variSerende Ornithoptera Poseidon. Zie Wallace,
“on the Papilionidae of the Malayan región,” in “ Transactions of
the Linnean Society,” Vol. XXV, p. 36.
(lä) Al de hier genoemde vogels zijn het eerst door Wallace bekend geworden
en ontvingen hun namen van Gray. Ik vind ze althans allen als zoodanig
opgegeven op de lijst der vogels van Nieuw-Guinea van Finsch, met deze
uitzondering dat hij eerstgemelden als Pernis longicaudus Gray aanvoert.
(>") Deze. vruchtduif werd reeds blz. 73 vermeld.