varen, dan met zijn schuldenaar twisten. Iemand voor den
gek te houden of te plagen is geheel in strijd met zijne ge-
aardheid; want hij is fijngevoelig op liet punt van beleefde
vormen, en de geringste inbreuk op zijn eigen persoonlijke
vrijheid of die van anderen is hem onverdragelijk. Tot een
voorbeeld kan strekken, dat ik het veelal moeilijk heb ge-
vonden den 66nen Maleischen bediende door den anderen te
doen wekken. Hij zal roepen zoo luid als hij k an ,.m a a r niet
licht zijn makker aanraken, veelmin hem schudden. Ik heb
op mijne reizen te land en te water vaste slapers dikwijls
zelf moeten wakker maken.
De Maleiers van hoogeren stand zijn nitermate beleefd, en
hebben al de gemakkelijkheid in den omgang en de kalme
zelfbeheersehing der best-opgevoede Europeanen; maar deze
eigenschappen zijn bij hen bestaanbaar met een meedoogen-
looze wreedheid en verachting voor het menschelijk leven,
die de donkere zij de van hun karakter uitmaken. Het is der-
halve niet te verwonderen, dat de karakterschetsen door ver-
schillende personen van hen gegeven, verbazend uiteen loopen.
De een prijst hen wegens hunne, matigheid, beleefdheid en
goedaardigheid, de ander heeft geen woorden genoeg om hunne
bedriegelijke, verraderlijke en wreede inborst te teekenen. De
oude reiziger Nicolo Conti, die in 1430 schreef, zegt: “De
inwoners van Java en Sumatra gaan alle andere volken in
wreedheid te boven. Iemand te dooden beschouwen zij als een
bloote aardigheid, en er is op zulk een daad geenerlei straf
gesteld. Indien iemand een nieuw zwaard heeft gekoeht en
wenscht er de proef van te nemen, stoot hij het den eersten
den besten dien hij tegenkomt, in de borst. De voorbijgangers
onderzoeken de wond en roemen de behendigheid van hem
die haar toebracht, indien zijn wapen goed heeft getroffen” (8).
Echter zegt Drake (9) van het Zuiden van Java: “het volk
is, even als zijne vorsten, vriendelijk, trouw en eerlijk”, en
de heer Crawfurd zegt dat de Javanen, die hij door en door
kende, “een vreedzaam, leerzaam, matig, eenvoudig en vlij-
tig volk” zijn. Daarentegen zegt weder Barbosa, die dezen
volksstam omstreeks 1660 te Malakka leerde kennen: “Zij
zijn een volk van groote scherpzinnigheid, zeer sluw in al
hunne handelingen; zeer boosaardig, groote bedriegers, zelden
de waarheid sprekende, steeds gereed om allerlei boosheid te
bedrijven, en altijd klaar om hun leven op te offeren” ( 10).
In verstandelijke gaven schijnt het Maleische ras eenigszins
achterlijk te zijn. Zij zijn buiten Staat om verder te gaan dan
de eenvoudigste verbindingen van begrippen, en hebben weinig
smaak of lust voor de verwerving van kennis. Hunne bescha-
ving, zoo ver als zij gaat, schijnt niet inheemsch te zijn, daar
zij geheel beperkt is tot die natien die tot het Brahmanisme
of den Islam bekeerd zijn geworden (").
Ik zal nu even zulk een körte schets van het andere groote
ras van Insulinde, het Papoesche, geven.
Het typische Papoesche ras is in vele opzichten het wäre
tegenbeeld van het Maleische, en is tot dusverre steeds zeer
onvolkomen beschreven geworden. De kleur van het lichaam
is een donker roetachtig bruin, soms op zwart af, maar nooit
geheel gelijk aan het gitzwart van enkele negerstammen. De
afwisseling in tint is echter sterker dan bij de Maleiers, en
dikwijls is de kleur niet meer dan zwartachtig bruin. Het haar
heeft iets zeer bijzonders: het is stug, dor en kroezig, en
groeit in kleine bundels of krallen, die in de jeugd zeer kort
en gedrongen zijn, maar op later leeftijd tot eene aanzienlijke
lengte uitgroeien, en den dichten, kroezigen raagbol vormen,
die de trots en den roem van den Papoea uitmaakt. Het ge-
laat prijkt met een baard van denzelfden kroezigen aard als
het hoofdhaar. De armen, beenen en borst zijn ook meer of
min met soortgelijk haar bekleed.