nog meer dan de vogels der beide landen van elkander ver-
schillen.
Nu is het beden ten dage algemeen erkend, dat wij op feiten
als deze, die een schakel aanvullen welke in de geologische
getuigenissen ontbreekt, veilig redeneeringen kunnen bouwen.
De op- en nedergaande bewegingen die eenige landstreek heeft
ondergaan, en de opvolging dier bewegingen kunnen met groote
nauwkeurigkeid bepaald worden; maar de geologie op zieh zelve
kan ons niets leeren aangaande die landen die geheel onder
de vlakte van den Oceaan zijn weggezonken. Maar hier bewij-
zen ons de physische geographie en de verspreiding van planten
en dieren den grootsten dienst. Door ons te vergewissen
van de diepte der zeeen die het eene land van het andere
scheiden, zijn wij in staat reeds eenigermate een oordeel te
vormen over de plaatsgrijpende veranderingen; doch de alleen
daarop gegronde uitspraak blijft dubbelzinnig. Indien er ook
andere bewijzen van daling zijn, kan een ondiepe zee ons
leeren, dat twee habijgelegen landen vroeger verbonden waren;
maar indien zulke bewijzen ontbreken, of indien er reden is
om eene opheffing des lands te vermoeden, dan kan de ondiepe
zee ook het gevolg van die opheffing zijn, en dus, in stede
van aan te wijzen dat de beide landen vroeger verbonden waren,
veeleer als de voorspelling liunner toekomstige vereeniging
worden beschouwd. Maar de vraag die dus overblijft, zal in
de meeste gevallen door den aard der planten en dieren die
de beide landen bewonen, kunnen worden uitgemaakt. De heer
Darwin heeft ons getoond, hoe wij in bijna ieder geval het
probleem of een eiland al of niet met een grooter eiland of
vastland is verbonden geweest, naar de aanwezigheid of af-
wezigheid van op het land levende zoog- en kruipende dieren
kunnen beslissen. De eilanden die Darwin “oceanische (l0)?
noemt, bezitten geen van deze groepen van dieren, ofschoon
zij zieh toch door een weelderigen plantengroei en een niet
onbelangryk aantal van vogels, msecten en landschelpen kunnen
kenmerken; en wij besluiten daaruit dat zij in het midden
van den oceaan zijn opgerezen en ook met de meest nabij-
liggende landmassa’s nooit zijn verbonden geweest. St. Helena,
Madera en Nieuw-Zeeland zijn voorbeelden van zulke oceanische
eilanden. Men vindt er levensvormen van alle andere klassen,
omdat zij middelen van verspreiding ook over ruime water-
vlakten bezitten, die aan de op het land levende zoogdieren
en ook aan de meeste vogels ontbreken, zooals in Sir Charles
Lyell’s “Beginselen der Geologie” en in Darwin’s (" ) “Ont-
staan der soorten” overtuigend is uiteengezet. Aan den anderen
kant kan een eiland nooit werkelijk met het nabijliggende
vasteland of andere eilanden verbonden zijn geweest en toch
vertegenwoordigers hebben van alle klassen van dieren, omdat
vele land-zoogdieren en eenige op het land levende reptilien
de middelen bezitten om kleine afstanden over de zee af te
leggen. Doch in dit geval zal het aantal der soorten die dus
verhuisd zijn , zeer beperkt wezen, en zal men groote gapingen
bespeuren, zelfs in de vogels en vliegende msecten, voor welke
men denken zou dat de geringe afstand geen hinderpaal zou
wezen. Dit is, gelijk ik reeds in het XIIIde hoofdstuk getoond
heb, de betrekking waarin het eiland Timor tot Nieuw-Holland
of Australie Staat; want ofschoon het onderscheidene vogels
en insecten van Australische vormen bevat, vindt men er geene
Australische zoog- of kruipende dieren, en ontbreken er ook van
de Australische vogels en insecten een groot deel der meest over-
vloedige en karakteristieke vormen. Stel hier de Britsche eilanden
tegenover, in welke verreweg het meerendeel der planten, insecten,
kruipende dieren en zoogdieren der naastbijgelegen deelen van het
vasteland vertegenwoordigd zijn, terwijl in geen geval het gemis
van uitgestrekte groepen, zooals altijd voorkomt wanneer er reden
is om te denken dat geen zoodanige verbintenis bestaan heeft,
valt op te merken. Even duidelijk is de betrekking van Sumatra,
II 21