midden ik leefde, groot belang in; zij vormden een zeer voldoend
staal van den echten wilde der Aroe-eilanden, tamelijk vrij
van alle vreemde inmenging. Het huis waarvan ik een deel
bewoonde, bevatte vier of vijf huisgezinnen, en bovendien
waren er doorgaans van zes tot twaalf bezoekers. Zij maakten
van den morgen tot den avond een onophoudelijk lawaai —
pratende, lachende en schreeuwende zonder einde — juist niet
aangenaam om te hooren, maar belangwekkend voor de Studie
van het nationaal karakter. Mijn bediende Ali, die nooit, hetzij
in zijn eigen land of in eenig ander dat hij hezocht had, aan
znlk een woordenrijkheid was gewoon geweest, zeide tot mij:
“banjak koewat bitjara orang Aroe” (de menschen van Aroe
zijn geweldig drukke praters). Op zekeren avond begonnen de
mannen, na hunne schroomvalligheid een weinig overwonnen
te hebben, ook met mij een gesprek over mijn land enz., ter-
wijl ik op mijne beurt hen vroeg of zij ook eenige overleve-
ringen hadden omtrent hun eigen afkomst. Ik was evenwel
ongelukkig in mijne pogingen, want er bleek geen middel te
zijn om hen de eenvoudige vraag te doen verstaan, vanwaar
de bewoners der Aroe-eilanden afkomstig waren. Ik stelde die
op alle mogelijke manieren, maar het onderwerp scheen ge-
heel buiten den kring hunner denkbeeiden te liggen; klaar-
blijkelijk hadden zij zieh daar nooit aan laten gelegen zijn,
en liet een punt zoo ver buiten hun bereik en zoo nutteloos
om over te denken als hun eigen afkomst, hen geheel onver-
schillig. Ziende dat ik niet vorderde, vroeg ik hen of zij ook
wisten wanneer de handel met Aroe was begonnen, wan-
neer de Chineezen en Makassaren het eerst met hunne
prauwen gekomen waren/ om tripang en karet en vogelnestjes
en paradijsvogels te koopen? Dit begrepen zij, maar zij zeiden
mij dat zoover hunne herinneringen en die hunner vaders reikten,
er altijd dezelfde handel was geweest, maar dat dit de eerste
maal was dat een werkelijke blanke tot hen was gekomen,
en, voegden zij er bij: B riet hoe de lieden dagelijks van alle
dorpen in den omtrek herwaarts komen om u te zien.” Dat was
zeer vleiend en gaf mij de verklaring van den grooten toevloed van
bezoekers, dien ik aanvankelijk voor toevallighadgehouden. Eenige
jaren te voren had ik te Londen tot de toeschouwers behoord,
toen de Zoeloe’s en Azteken te zien waren (S2> De rollen waren
nu omgekeerd; want in de oogen dezer lieden was ik op
mijne beurt eene nieuwe en zonderlinge verscheidenheid van
het menschengeslacht, en ik genoot de eer hun, m mijn eigen
persoon, gratis een aantrekkelijk schouwspel op te leveren.
Al de mannen en knapen van Aroe zijn ervaren boog-
schutters, en gaan nimmer uit zonder van boog en pijlen
voorzien te zijn. Zij schieten alle mogelijke soorten van vogels,
en bij voorkomende gelegenheden ook wilde varkens en ken-
goeroes, zoodat zij een tamelijken voorraad van vleesch
hebben om met hunne groenten te nuttigen. De uitwerkselen
dezer krachtiger voeding zijn zichtbaar in betere gezondheid,
welgemaakt lichaam, en eene doorgaans zuivere huid. Zij
brachten mij een groot aantal kleine vogels in ruik voor kralen
of tabak, maar mishandelden ze vreeselijk in weerwil mijner
telkens herhaalde aanwijzingen. Wanneer zij een vogel levend
vingen, bonden zij hem gemeenlijk. een snoer om den poot
en bewaarden hem een paar dagen in dien toestand, totdat
zijn gevederte zoo door het slijk gesleept en bemorst was,
dat het bijna geen waarde meer bezat. Een der eerste zaken
die zij mij bezorgden, was een levend exemplaar van den
fraaien en merkwaardigen raketstaartigen ijsvogel, en toen zij
bemerkten hoezeer ik dien bewonderde, brachten zij mij ach-
tereenvolgens een aantal andere, die allen vöör het aanbreken
van den dageraad werden gevangen, terwijl zij in de spleten-
van de rotsige oevers der rivier zaten te slapen. Ook mijne jagers
schoten eenige exemplaren en bij schier allen was de roode sneb
meer of min met slijk of aarde beklonterd. Hieruit blijkt de levens