op zekeren morgen, terwijl ik bezig was mijne koffie te slurpen,
zag ik een mannetjes paradijsvogel op de krnin nederstrijken. Ik
greep mijn geweer, plaatste mij onder den boom, en kon, opziende,
den TOgel van den eenen tak naar den anderen zien overvlie-
gen, en nu hier, dan daar in een vrucht bijten, maar voordat
ik , op zulk eene hoogte (want de boom was een der boogste
in de tropische gewesten), met genoegzame juistheid op hem
kon mikken, was hij weder verdwenen in het bosch. Welwerd
nu de boom elken morgen door deze vogels bezocht; maar zij
vertoefden zoo kort, waren zoo snel in hunne bewegingen, en
werden door het lager geboomte zoozeer aan mijn oog ont-
trokken, dat het mij eerst nadat ik dagen lang op de loer gelegen
en een paar malen misgeschoten had, gelukte er een
te treffen — een manne tje in den prächtigsten vederdos.
De vogel verschilt zeer van de beide groote soorten die mij
tot hiertoe waren in handen gekomen (3) , en ofschoon hij de
bekoorlijkheid mist die zij aan hunne lange gouden slepen ver-
schuldigd zijn, is hij in vele opzichten nog merkwaardiger en
nog schooner. Kop, rüg en schouders zijn bekleed met een rijker
geel, de donker metaalgroene kleur van de keel strekt zieh
verder over den kop uit, en de vederen op het voorhoofd zijn
verlengd tot twee kleine opzetbare kuiven. De zij vederen zijn
korter, maar van een schitterend roode kleur, uitloopende in
fijne witte punten, en de verlengde staartvederen zijn verte-
genwoordigd door twee lange, stijve, glanzige linten, zwart,
dun en halfcylindrisch, en die met een spirale kromming be-
vallig afhangen.
Ook onderscheidene andere belangwekkende vogels, en daar-
onder omstreeks een half-dozijn. geheel nieuwe, werden hier
geschoten; maar daaronder waren er geene die door schoonheid
uitmuntten, behalve de bekoorlijke kleine duif Ptilonopus pul-
chellus, die ik , met verscheidene andere duiven, schoot in den
meergemelden vijgeboom in de nabijheid mijner woning. Deze
duif is aan de bövenzijde prächtig groen, met een gloeiend
karmozijnen voorhoofd, en aan de onderzijde aschachtig wit
en schitterend geel, met violet-rood gestreept.
Op den avond onzer aankomst te Moeka nam ik een lucht-
verschijnsel waar dat ik voor Noorderlicht zou gehouden heb-
ben, indien ik mij gemakkelijker had kunnen overtuigen dat
het mogelijk was dit waar te nemen op een punt een weinig
ten Zuiden van den evenaar. De nacht was helder en s til, en aan
den noordelijken hemel vertoonde zieh een wijd verspreid lich t,
met een aanhoudende opvolging van flauwe loodrechte vlammen
of flikkeringen, geheel gelijk aan een gewoon Noorderlicht in
Europa. De volgende dag was fraai, maar daarna werd het
weder voorbeeldeloos siecht, in aanmerking genomen dat wij
ons bevonden in hetgeen het droge jaargetijde had behooren
te zijn. Dit natte weder duurde ongeveer een maand, en al
dien tijd zagen wij de zon öf in ’t geheel niet, öf slechts ge-
durende een of twee uren omstreeks den middag. Des morgens
en des avonds en schier den ganschen nacht door regende of
motterde het, en onstuimige winden, met donkere wolken,
maakten het dagelijksch programma uit. Behalve dat er de
koude aan ontbrak, was het weder juist zoo als in een zeer
siechte November- of Februari-maand ten onzent.
De lieden van Waigeoe zijn geene echte inboorlingen van
het eiland, dat geen “Alfoeren” of oorspronkelijke bevolking
bevat (4). Zij schijnen een gemengd ras te zijn, deels van Hal-
maheira, deels van Nieuw-Guinea afkomstig. Waarschijnlijk heb-
ben zieh hier Maleiers en Alfoeren van eerstgenoemd eiland neder-
gezet, en hebben velen hunner Papoesche vrouwen vanSalwati
of Doreh genomen, terwijl de toevloed van volk van die plaatsen,
alsmede van slaven, geleid heeft tot de vorming eener bevolking
waarin men schier alle overgangen van een nagenoeg
zuiver Maleisch tot een geheel en al Papoesch type kan waar-
nemen. De taal die deze lieden spreken, is echter geheel Papoesch