aanteekeningen op de Bidasari, biz. 348, heet dit spel in het Maleisch
sepak roga en in het Javaansch oendi boeling.
Biz. 319, reg 5 v. o. Parameles Doreymus. Lees: Per ameles Doreyamis.
Dan eerst krijgen de woorden een zin in de hierbij behoorende noot 9 op
biz. 330: “Niet, zooals Wallace schrijft, Parameles Dorey anus.” Maar
onbegrijpelijkerwijze heb ik hier aan Wallace een font toegedicht waaraan
hij zieh niet heeft schuldig gemaakt. Er staat werkelijk Perameles in de
Engelsche uitgave.
Biz. 364, noot 26. Alie Atul Barie. Lees daarvoor: ’Atijatoe’l-bahri.
Deze naam is Arabisch en beteekent zeegeschenk.. Door den erg vermink-
ten vorm waann mij die naam het eerst voorkwam, wist ik er aanvankelijk
niets van te maken. Later zag ik dat v. Rosenberg de eerste letters Atie
in plaats van Alie schrijft, en dit bracht mij op het spoor.
Biz. 365, noot 28. In het X X V I I I 'te hoofdstuk. Lees : in het
XXXVIiPte hoofdstnk.
Biz. 405, noot 15. Aan het einde bij te voegen : Gray zelf schrijft:
Pemis (Henicopernis) longicauda, en zoo ook Wallace. Zie over dezen
vogel “Proceedings of the Zoöl. Soe. of London”, 1859 , p. 153.
Aid., noot 16. Biz. 73. Lees : biz. 378.
Biz. 406, reg. 1. Te Ternate. Lees: te Moeka.
Biz. 428, reg. 2. Biz. 277. Lees: biz. 272.
Biz. 451, reg. 9. Achter: Paradigalla carunculata (De Gelelde Pa-
radijs-ekster) is uitgevallen: Nieuw Guinea.
Biz. 461, noot 25. Sedert deze noot werd afgedrukt, verscheen eene
voörtzetting der “ Observations Zoölogiques” van Prof. Schlegel, in een
nieuwe aflevering van het “Ned. ' Tijdschrift voor de Dierkunde” (DeellV,
biz. 33), waarin over de Paradijsvogels en hunne verspreiding nieuwe
bijzonderheden zijn medegedeeld, naar aanleiding van von Rosenberg’s waar-
nemingen en ontdekkingen op zijne, bladz. 474 vermelde, reis van 1870.
Die reis heeft ons de kennis verschaft van een nieuwen Sericulus, t. w.
Sericulus icanthogaster, en van een nieuwen Ptilorhynchus (Ptilorhynehus
inomatus), welk geslacht, evenals Chalybaea, ook al tot de Paradijsvogels
gebracht wordt. Wat de plaatsen van voorkomen betreft, valt op te merken
, dat Paradisea papuana, Cicinnurus regius en Seleucides alba ook
nu nog op Nieuw-Guinea alleen aan de kusten zijn gevonden, dat Diphyl-
lodes speciosa, Ptiloris magnifica, Chalybaea viridis en Ptilorhynchus
buccoides zoowel de kuststreken als het bergachtig binnenland bewonen,
en dat Parotia sexpennis, Epimachus magnus, Astrapia nigra, Lo-
phorina atra, Sericulus xanthogaster en Ptilorhynchus inornatus uitslui-
tend in de bergstreken van het noordwestelijk schiereiland gevangen zijn.
De beide nieuw gevonden soorten zijn door den heer Schlegel beschreveri.
Vermelding verdient nog zijne opmerking, dat het wijfje van Lophorina atra
bijna niet van het wijfje en jonge mannetje van Parotia sexpennis verschilf.
Blz. 474, noot 3. Volgens latere mededeelingen van Prof. Schlegel
(Ned. Tijdschr. voor de Dierkunde, IV , bl. 33) is von Rosenberg op zijne
reis van 1870 werkelijk tot de bergstreken van het binnenland ter hoogte
van 4000 à 5000 voet doorgedroiigen, maar door de zware regens te
spoedig tot terugkeer naar de kusten genoodzaakt. Desniettemin heeft ook deze
reis weder veel belangrijks, ook voor de kennis der Paradijsvogels, opgeleverd.
Blz. 476, noot 4. En nog tuiee kleine soorten (van de v ijf zijn er
drie onder No. 8 — 10 vermeld). 'Lees: En nog ééne kleine soort (van de
vijf zijn er vier onder no. 7—10 vermeld).
Achter: in het onzekere blijven in te voegen : De veertiende soort schijnt
de Dorcopsis van Nieuw-Guinea te zijn (vgl. de volgende noot).
Blz. 504, noot 10. De bloodste en lafhartigste guiten zijn. Lees: de
blOodste en lafhartigste guilen zijn. Guil, eigenlijk een merrie, werd oud-
tijds gebruikt in de beteekenis van lajaard.
Blz. 507, noot 17. PMllippijnsche eüanden. Lees : Philippijnsche eilanden.