soorten dezer iamilie het geval is. Hals en nek zijn als ge-
schubd niet prächtig metaalgroen, en de vederen zijn aan het
ondereinde aan wcerszijden verlengd, zoodat zij een soort van
tweepuntigen borstlap vormen, die öf onder de vleugels verborgen,
öf gedeeltelijk opgezet en uitgespreid kan worden, op
dezelfde wijze als de zijvederen der meeste andere soorten van
paradijsvogels. De vier lange witte vederen die aan den vo-
gel zijn geheel eenig karakter geven, komen voort uit kleine
knobbels aan den bovenkant van den scbouder of de kromming
van den vleugel; zij zijn smal, zacht gebogen, aan beide zij den
gelijk gevlagd en zuiver roomwit van kleur. Hare lengte be-
draagt omstreeks zes duim, even als die van de vleugels, en
zij kunnen, naar des vogels welgevallen, öf onder een rechten
hoek met deze opgestoken, öf längs bet lichaam uitgestrekt
worden. De bek beeft de kleur vanhoorn, de pooten zijn geel
en het regenboogvlies licht olijfkleurig. De beer G. R. Gray
van het Britsch Museum (6) heeft aan deze zoo treffend rnerk-
waardige nieuwe vogelsoort den naam van Semioptera Wallacei,
d. i. “Wallace’s standaardvleugelige paradijsvogel” , gegeven.
Eenige dagen daarna ving ik een ongemeen schoonen vlin
d e r, verwant met de fraaie, blauwe Papilio Ulysses, maar daar-
van onderscheiden door een hoogere tint en door een rij van
blauwe streepjes längs den rand der ondervleugels (7). Doch
dit goede begin was bedriegelijk, en weldra bleek mij, dat in-
secten, en vooral kapellen, eenigszins schaarscb waren, en de
vogels in veel minder verscheidenkeid dan ik mij bad voorge-
steld. Met dat al kwamen mij tocb onderscbeidene van de schoon-
ste soorten der Molukken hier in banden. De fraaie roode lori
met groene vleugels en een gele vlek op den rüg (Lorius gar-
rulus) was niet zeldzaam. Toen de djamboe’s in het dorp in
bloei stonden, kwamen geheele scharen van de dwergpapegaai
Charmosyna placentis, die mij reeds_ op Halmabeira was voor-
gekomen, zieh met den nectar voeden, zoodat ik zoovele
exemplaren kreeg als ik verlangde. Een andere mooie vogel
van het papegaaien-geslacht was Geoflfroyus cyanicollis, een
groene parkiet met rooden bek en kop, maar zoo, dat op de
kruin die kleur in azuurblauw overgaat, en dit weder in blauw-
groen, dat op zijne beurt in het groen van den rüg wegsmelt (8).
Twee groote en seboone vruchtduiven met metaalgroen, asch-
kleurig en ros gevederte kwamen dikwijls voor; terwijl boven-
dien een prächtige donkerblauwe scharrelaar (Eurystomus azu-
reus), een bekoorlijke bonigvogel met gouden kuif (Nectarinia
auriceps) en een fraaie raketstaartige ijsvogel (Tanysiptera Isis),
allen geheel nieuw voor de ornitbologen, mij ne moeite beloon-
den (9). Wat insecten betreft, bestond mijne aanwinst in een
belangrijk aantal merkwaardige torren, vooral vele boktorren,
waaronder zieh de grootste en fraaiste soort van het geslacht
Glenea bevond die tot nog toe ontdekt is. Onder de kapellen
was de fraaie kleine Danis sebae zoo menigvuldig, dat zij door
hare fijne, met witte en bet rijkste metaalblauw geteekende
vleugelen het woud vervroolijkte; terwijl sebitterende Papilio’s,
bevallige Pierieden en donker fluweelen Euplaea’s met gloei-
enden weerschijn, onder welke allen vele nieuwe soorten waren,
mijne aandacht en belangstelling op de aangenaamste wijze
boeiden (10J.
Het eiland Batjan bezit geene wäre daar te huis behoorende
bevolking; bet binnenland is geheel onbewoond, en op de kus-
ten liggen slecbts een gering aantal kleine dorpen verspreid.
Desniettemin vond ik hier vier verschillende rassen, die een
ethnologischen reiziger, wien de gelegenbeid ontbrak om berichten
omtrent bunnen oorsprong op te zamelen, jammerlijk
zouden misleiden. In de eerste plaats komen de Batjansche Ma-
leiers in aanmerking, waarschijnlijk de vroegste kolonisten en
weinig verscbillend van de Maleiers van Ternate. Hunne taal
echter schijnt rneer Papoesche elementen, maar ook een in-
mengsel van zuiver Maleiscb te bevatten, welk een en ander toont
H. 4