de boot, die altijd op stnind werd gehaald wannoer wij eenige
dagen op dezelfde piek vertoefden.
Na mijne terugkomst ter hoofdplaats pakte ik het verzamelde
in en maakte mij gereed om naar Ternate terug te keeren. Ik
had bij mijne aankomst op Batjan de boot die ik op Ternate
gehuurd had, teruggezonden, met den stuurman en twee of
drie andere mannen, die met vreugde van deze gelegenheid
hadden gebruik gemaakt. Thans bood zieh mij de gelegenheid
aan om terug te keeren met een Gou vernemen tsboot, diejuist
rijst voor het garnizoen had aangebracht. Ik kreeg daartoe
verlof en vertrok diensvolgens den 13 'ien April, na slechts
eene week minder dan een half ja a r op Batjan te hebben
doorgebraebt. De boot behoorde tot de soort die “coracora”
genoemd worden (37) , was geheel open, zeer laag, en bield
omstreeks vier tonnen last. Zij had vlerken van bamboe die
aan beide zijden omtrent vijf voeten uitstaken en een bamboe-
zen vloer steunden, die zieh längs de geheele lengte van het
schip uitstrekte en op welks buitensten rand de twintig roeiers
zaten. Van binnen was er aan voor en- aebtersteven een toe-
reikende ruimte, terwijl het midden van de boot bestond uit
eene met atap gedekte kut, waarin de bagage en de passagiers
werden gestopt. Het dolboord stak niet meer dan een voet
boven bet water uit. De zwaarte van boven en aan de zijden
en de algemeene onhandelbaarheid maken deze booten bij ruw
weder gevaarlijk, en niet zelden gebeurt het dat zij veronge-
lukken. Een driekanten mast met een matten zeil konden wij
in geval van een günstigen wind opzetten, maar deze liet zieh,
als gewoonlijk, wachten, ofschoon wij e r , naar den moeson te
oordeelen, op hadden mögen rekenen. Ons water, in bamboe-
leden medegevoerd, was slechts genoegzaam voor twee dagen,
en daar de reis er zeven duurde, moesten wij op eenemenigte
plaatsen aanleggen. Ware de kapitein wat minder onverschillig
geweest en de roeiers, die juist zooveel deden als hun goeddacht,
wat beter onder tucht, dan hadden wij Ternate in drie
dagen kunnen bereiken; want den ganschen weg over was het
weder fraai en de wind stil.
Er waren buiten mij onderscheidene andere passagiers aan
boord: drie of vier Javaansche Soldaten, twee tot dwangarbeid
veroordeelden wier tijd om was (en waarvan de eene, zonder-
ling genoeg, dezelfde man was die mijn geldkistje en mijne
sleutels had gestolen), de vrouw van den schoolmeester met
een dienstmeid, die te Ternate een bezoek gingen brengen, en
een Chineesche koopman, die er waren ging opkoopen. Wij
moesten allen in dezelfde hut slapen en lagen er tamelijk dicht
opeengepakt; maar met veel beleefdheid werd mij overvloedige
ruimte voor mijn matras toegestaan, en wij konden uitstekend
met elkander over weg. In de bakken was een kleine snuiver
waar wij onze rijst konden koken en onze koffie zetten, waartoe
ieder natuurlijk zijn eigen voorraad had medegebracht, terwijl
hij zijne maaltijden gebruikte als het hem gelegen kwam. De
overtocht zou niet onaangenaam geweest zijn, zoo hij niet verbitterd
was door de ellendige “tom-toms” of houten frommen,
die onder het roeien aanhoudend geslagen worden. Twee mannen
Melden zieh daarmede bestendig bezig en maakten de geheele
reis over een vreeselijk geraas. De roeiers worden door
den Sultan van Ternate geleverd; zij ontvangen omstreeks vier
stuivers daags en moeten voor hun eigen onderhoud zorgen.
Ieder hunner had eene sterke houten beteldoos, waarop hij
gewoonlijk zat, een slaapmat en een stel kleederen bij zieh;
want onder het roeien hadden zij niets dan een sarong of kain
pandjang (3S) om het lijf. Zij slapen op hunne plaats en bedek-
ken zieh daarbij met hunne mat, die vrij wel tegen den regen
bestand is. Onophoudelijk kauwen zij betel of rooken zij cigarettes.
Hun voedsel bestaat in droge sago en een weinig gezou-
ten visch. Zelden hoort men hen onder het roeien zingen, tenzij
ze bijzonder opgewekt zijn of zieh inspannen om eene aanleg