door de onderstelling van eenig gebrnik als genees- of toover-
middel, waarvan ik het geheim zorgvuldig voor hen bewaarde.
In waarheid waren deze lieden zoo volkomen onbekend met
het leven der beschaafde volken als de Indianen van het Rots-
gebergte of de wilden van Centraal Africa. En toch wordt
Kajeli, dat op slechts twintig palen afstands lig t, iedere maand
aangedaan door een stoomboot, dat pronkstuk van mensche-
lijke kunstvaardigheid, dat drijvend kort begrip der Europee-
sche beschaving; terwijl te Amboina, op nauw zestig Eng. mijlen
afstands, eene Europeesche bevolking en bestuur sedert meer
dan drie eeuwen gevestigd zijn.
Op grond van hetgeen ik van de inboorlingen van Boeroe
gezien heb, — en ik leerde er kennen uit verschillende dor-
pen en uit de afgelegenste deelen des eilands — houd ik mij
overtuigd, dat zij bestaan uit twee onderscheiden, thans ten
deele ineengevloeide rassen. Het meerendeel zijn Maleiers van
Celebeesch type, in vele opzichten geheel overeenkomende met
de Tomoriers van Oost-Celebes, die ik gevestigd vond op
Batjan; de overigen zijn geheel gelijk aan de Alfoeren van
Ceram. De instrooming van deze beide rassen kan gemakke-
lijk verklaard worden. De Soela-eilanden, die nauw samenhangen
met Oost-Celebes, zijn geen volle veertig Eng. mijlen van
de Noordkust van Boeroe verwijderd, terwijl heteilandManipaeen
gemakkelijk punt van overgang aanbiedt voor de bevolking van
Ceram. Ik werd in deze meening bevestigd, toen mij bleck dat de
talen van Boeroe duidelijke pnnten van overeenkomst zoowel
met die der Soela-eilanden als met die van Ceram vertoonen (9).
Spoedig na onze komst te Wai Poti, zag Ali een fraaien
kleinen vogel van het gesiacht P itta, dien ik zeer verlangend
was te bekomen, daar op bijna ieder eiland de soorten ver-
schillen en nog geene Pitta’s van Boeroe bekend waren. Hij
en mijn andere jager zagen dien vogel aanhoudend wel twee-
of driemalen ’sweeks weder, en hoorden nog vaker zijn eigen
aardigen toon, maar konden geen exemplaar mächtig worden,
omdat hij zieh altijd in de dichtste doornachtige boschjes op-
hondt, waar zij hem slechts even konden zien flikkeren, en
nog wel op zoo körten afstand, dat het nanwelijks te vermij-
den was hem aan flarden te schieten. Het begon Ali zeer te
verdrieten dat hij dezen vogel niet krijgen kon, om wiens
wille hij zieh reeds de voeten ernstig aan de doorns had op-
gehaald; en toen de tijd van ons verblijf hier op'een paar
dagen na verstreken was, ging hij uit eigen beweging een
nacht doorbrengen in een kleine h u t, op eenige palen afstands
in het wond gelegen, ten einde nog een laatste poging te
wagen bij het krieken van den dag, wanneer vele vogels naar
buiten komen om zieh te voeden, en vaak zeer in hun ochtend-
maal verdiept zijn. Den volgenden avond bracht hij mij twee
exemplaren, waarvan het e6ne er den kop geheel bij had in-
geschoten en ook in andere opzichten te veel beschadigd was
om bewaard te worden, maar het andere zieh in zeer goeden
toestand bevond. Een oogopslag leerde mij dat het eene nieuwe
soort was, zeer overeenkomende met Pitta Celebensis, maar
prijkende met een Vierkante vlek van helder rood achter op
den nek (10).
Den dag nadat ik dezen buit was mächtig geworden, keer-
den wij naar Kajeli terug, en nadat ik het verzamelde had
ingepakt, verliet ik Boeroe met de stoomboot. Wij deden Ter-
nate aan, en ik maakte mij de twee dagen die wij daar stil
hielden, ten n u tte, om de daar achtergelaten bagage aan boord
te doen brengen en van al mijne vrienden afsebeid te nemen.
Wij staken daarop over naar Menado, om de reis naar Makas-
ser en Java voort te zetten, en zoo verliet ik dan voor goed
den Molukschen Archipel, in wiens schoone en weelderige
eilanden ik langer dan drie jaren had rondgezworven.
De verzameling die ik op Boeroe gemaakt had, was wel
niet zeer uitgebreid, maar lang niet onbelangrijk; want onder
10*