den. Het blijkt bovendien dat op iedere afzonderlijke plaats
deze vogels schaarsch zijn; want in het district Amberbaki,
zoo günstig in dit opzicbt bekend, en waar ten minste vijf of
zes soovten nu en dan gekocht zijn, was dit ja a r geen enkel
exemplaar van de zeldzamere te bekomen. De prins van Ti-
dore, die, zoo iemand, kans bad alles mächtig te worden wat
maar te krijgen was, moest zelf zieh met eenige weinige van
de gewone gele soort tevreden stellen. Ik acht het waarschijn-
lijk dat een langer verblijf te Doreh, een weinig dieper in
het binnenland, het bewijs zou leveren dat ook daar de zeldzamere
soorten niet geheel ontbreken; ik kreeg althans van
daar een enkel wijfje van de fraaie soort met gescbubde borst,
bekend bij den naam van Ptiloris magnifica. Op Ternate ver-
baalde men mij van een vogel, die stellig nog niet in Europa
bekend is, namelijk van een zwarten konings-paradijsvogel,
met den gekrulden staart en de fraaie zijpluimen van de gewone
soort, maar verder over al het gevederte glanzig zwart. De
lieden van Doreh wisten daarvan niets, ofschoon zij de meeste
andere soorten naar de beschrijving herkenden.
Toen de stoomboot vertrok, leed ik aan een kevigen aanval
van koorts. In ongeveer een week kwam ik dien te boven,
maar nu volgde een zoodanige pijnlijkheid van den mond van
binnen, met tong en tandvleesch, dat ik vele dagen lang
geen vaste spijs tusschen de lippen kon steken en mij met
lepelkost moest vergenoegen. Te gelijkertijd werden ook weder
twee van mij ne bedienden ziek, de een aan de koorts, de
andere aan buikloop, en beider toestand werd weldra beden-
kelijk. Ik deed voor ben wat mij mijn geringe voorraad van
geneesmiddelen veroorloofde, maar zij sukkelden nog eenige
weken voort, totdat op den 26sten Juni de arme Djoemaat be-
zweek. Hij was ongeveer 18 ja a r oud, een inboorling naar ik
meen van Boeton, en een bedaarde - jongen, niet bijzonder
vlug, maar die zijn werk vrij gestadig en zoo goed als hij kon
vericbtte. Daar al mijne bedienden Mobammedanen waren, liet
ik bet bun over bem op bunne eigene wijze te begraven, en
gaf bun slechts een lap nieuw katoen voor een lijkkleed.
Den 6ien Juli keerde de stoomboot van de reize oostwaarts
terug. Het weder was nog altijd vreeselijk nat, ofscboon het,
naar alle regelen, fraai en droog bad behooren te zijn. Wij
hadden nauwelijks iets te eten en voelden ons allen ziek. Koorts,
verkoudheid en buikloop gingen voort met ons te teisteren,
en maakten mij even verlangend om van Nieuw-Guinea weg
te komen, als ik vroeger gewenscbt bad het te bereiken. De
kapitein van de Etna bracht mij een bezoek en gaf mij een
belangwekkend verslag van zijn tocht. Hij had zieh eenige
dagen in de Humboldt-baai opgebonden, en bevonden dat het
eene veel fraaier en belangrijker plaats was dan Doreh, en
tevens een betere haven. De inboorlingen zijn geheel natuur-
kinderen, daar zij zelden bebalve door een enkelen afgedwaal-
den walvischvaarder bezocbt worden, maar staan, zoowel wat
zedelijke als lichamelijke hoedanigheden betreft, booger dan
de lieden van Doreh. Zij gaan geheel naakt. Hunne huizen
staan deels in het water, deels op het land, en zijn allen wel
en net gebouwd; hunne akkers zijn met zorg besteld, en de pa-
den derwaarts, die te Doreh zoo verfoeielijk zijn, worden
zuiver en open gehouden. In het begin waren zij sehuw en
maakten zij tegen de landing der booten vijandelijke demonstration
, daar zij hunne bogen spanden en te kennen gaven
dat zij zouden schieten als men aan land wilde komen. Met
veel beleid liet de kapitein afhouden, maar tevens eenige ge-
schenken op den wal werpen, en zoo gelukte het hem na
twee of drie proefnemingen verlof te krijgen om aan land te
gaan, rond te wandelen en de streek in oogenschouw te ne-
men, terwijl hij door de inboorlingen van vruchten en groen-
ten voorzien werd. Alle verkeer met hen had plaats door mid-
del van teekens; want de van Doreh op de stoomboot me-
II. 23