gekomen sedert ik Dobbo verlaten had. Gelukkig was te
raijner kennis gekomen, dat de Nederlandsche “Commissie”
werkelijk was versehenen (17) , en ik dreigde derhalve, dat, zoo
mijn gids niet dadelijk met mij ging, ik een beroep zou doen
op de autoriteiten, in welk geval hij zeker verplicht zou worden
bet doek terug te geven dat de “Orang-kaja” bij wijze
van vooruitbetaling aan hem had overgedragen. Dit had de
gewenschte uitwerking; onze schikkingen waren spoedig ge-
maakt, en den volgenden morgen gingen wij op weg. De wind
was evenwel vlak tegen, en nadat wij tot den middag hard
geroeid hadden, liepen wij een riviertje binnen, waarbij wij
eenige hntten vonden, om daar ons middagmaal te bereiden.
De plaats was niet zeer uitlokkend, maar daar wij onze be-
stemming, de rivier van Watelei ( ls), toch niet konden berei-
k en , vond ik het niet kwaad hier een paar dagen te vertoeven.
Ik liet dus mijn bed en de noodzakelijkste bagage aan wal bren-
gen, en betaalde een parang (houwer) voor het gebruik eener
kleine schunr. Toen de duisternis gevallen was, werden wij
plotseling opgeschrikt door den kreet: “badjak! badjak!” (zee-
roovers!) De mannen grepen allen naar hunne bogen en spe-
ren en snelden naar het strand, ook wij namen onze geweren
ter hand en maakten ons tot den strijd gereed, maar na weinige
minuten kwamen allen lachende en snappende terng, want het
was gebleken dat men eene kleine boot, die met sommige hunner
eigen makkers van de vischvangst terugkeerde, voor een roovers-
vaartuig had aangezien. Toen alles weder rnstig was, kwam
een der mannen, die een weinig Maleisch kon spreken, naar
mij to e , en verzocht mij niet te vast te slapen. “Waarom ?”
zeide ik. “De roovers mochten eens werkelijk komen!” antwoordde
hij ernstig. Ik lachte hem uit en verzekerde hem dat ik zou
slapen zoo vast als ik kon.
Twee dagen werden hier doorgebracht, maar zonder vrucht;
want er vertoonden zieh vogels noch insecten die mij belang
inboezemden. Wij poogden dus andermaal verder te komen,
en toen wij ons een weinig van den wal verwijderd hadden,
kregen wij een günstigen wind, die ons na zes uren zeilens
aan den ingang bracht van het kanaal van Watelei, dat het
noordelijk deel van Aroe van het middendeel scheidt. Aan zijn
monding is dit omstreeks een halve Eng. mijl breed, doch wel-
dra wordt het smaller, en na een paar mijlen krijgt hetgeheel
het voorkomen eener rivier, ongeveer zoo breed als de Teems
voor Londen, en zieh kronkelend tusschen laag maar golvend
en hier en daar tot heuvelen oprijzend land. Het tooneel doet
volstrekt niet aan een zeestraat denken, maar heeft een ge-
heel binnenlandsch karakter. De breedte van het kanaal ver-
wijdert zieh nergens aanmerkelijk van het gemiddelde, het
water stroomt. bij afwisseling in rechte banen en afgeronde
kronkelingen, en dikwijls is de e6ne oever steil of rijst hij
zelfs tot loodrechte klippen omhoog, terwijl de andere vlak
en blijkbaar aangeslibd is. Alleen aan het zuiver zoute water
en aan het gemis van allen stroom, behoudens de geringe wer-
king van eb en vloed, kan hij die dit kanaal bevaart, erkennen
dat het een zeeengte en geen rivier is. De wind was
günstig en dreef ons voort, nu en dan door onze riemen ge-
holpen, totdat wij des namiddags omstreeks drie ure landden op
eene piek waar eene kleine beek in de koraalrots twee of drie bek-
kens vormde en zieh daarna met een waterval in miniatuur in
de zoute rivier stortte. Hier baadden wij ons, bereidden het
middagmaal, genoten de weelde van het niets-doen tot zons-
ondergang, en vervolgden daarop nog een paar uren onzen
weg , waarna wij ons kleine vaartuig voor den nacht aan een
overhangenden boom meerden.
Den volgenden morgen te vijf ure hervatten wij den tocht,
en na een uur haalden wij vier groote prauwen in , waarin de
“Commissie” gezeten was, die van Dobbo was gekomen om
hare officieele ronde over deze eilanden te doen, en ons in den
H. 17