gedrukte en gebogen snavel er twee inneemt. De kleur van de
borst en de bovenzijde schijnt op het eerste gezicht nagenoeg
zwart, maar een näuwkeuriger waarneming toont, dat geen enkel
deel geheel kleurloos is, en dat als de vogel op verschillende
wijzen bedaagd wordt, zieh de rijkste en gloeiendste tinten
vertoonen. De kop, met körte fluweelige vederen bedekt, di’e
zieh veel verder over de kin dan over den bovenkant van den
snavel uitstrekken, keeft eene pnrperachtige bronskleur; rüg
en schouders zijn geheel schitterend bronsaebtig groen, terwijl
de toegeklapte vleugelen en de staart prijken met bet luister-
rijkste purperen violet, en al het gevederte een fijnen zijde-
achtigen glans heeft. De massa der vederen die de borst be-
dekken, is werkelijk bijna zwart, met zwakken weerglans van
groen en purper; maar hare buitenranden zijn omzoomd met
glinsterend smaragdgroen. De geheele onderzijde van het lijf
is fraai lederkleurig geel, ook de vederbnndels die aan de zijden
te voorschijn komen en zieh anderlialven duim voorbij den staart
uitstrekken, daarin begrepen. Wanneer de huiden aan bet licht
worden blootgesteld, verbleekt het geel tot dofwit, enaandeze
omstandigheid heeft deze soort hären bijzonderen naam te danken.
Bij omstreeks een zestal van de binnenste dezer vederen zijn de
schachten verlengd tot dünne zwarte draden, die in rechte hoeken
omgebogen en eenigszins achterwaarts gekromd en omstreeks
tien duimen lang zijn. Deze draden zijn das een nieuwe ver-
scheidenheid van de zonderlinge en fantastische sieraden waar-
door zieh deze groep van vogels zoo zeer onderscheidt. De snavel
is gitzwart en de pooten zijn helder geel *).
Het wijfje, ofschoon niet zöö onaanzienlijk als in sommige
andere soorten, heeft toch niets van de schoone kleuren en
de sierpluimen van het mannetje. De kruin van den kop en
achteizijde van den nek zijn zwart, het overige der bovenzijde
*) Zie de benedenste figuur op de plaat aan het begin vanditHoofdstuk.
fraai roodachtig bruin; terwijl de onderzijde geheel met eene
geelachtige aschkleur is geverfd, eenigszins zwartachtig op de
borst, en overal met smalle, zwartachtige, golvende strepen
geteekend.
Men vindt dezen vogel op het eiland Salwati en op het noord-
westelijk deel van Nieuw-Guinea, waar hij de in bloei staande
boomen, inzonderheid de sago-palmen en pandanen, opzoekt en de
bloemen uitzuigt, rondom of beneden welke zijne buitengewoon
groote en krachtige pooten hem in Staat stellen zieh vast te
klemmen. Zijne bewegingen zijn zeer vlug. Zelden vertoeft hij
meer dan eenige oogenblikken op denzelfden boom, en vliegt
daarna recht toe en met groote snelheid naar een anderen.
Hij uit een luiden en schellen kreet, die op groöten afstand
gehoord wordt en bestaat in het vijf of zesmaal herhalen van
“Kah, kah”, in afdalende schaal, terwijl hij doorgaans bij de
laatste noot wegvliegt. De mannetjes zoeken de eenzaamheid,
ofschoon het wel mogelijk is dat zij zieh op vaste tijden des
jaars, even als de echte paradijsvogels, verzamelen. Mijn helper,
de heer Allen, schoot eenige exemplaren van dezen fraaien vogel
op zijne laatste reis naar Nieuw-Guinea, maar bij allen die hij
opende, vond hij niets in de maag dan een zoet bruin sap,
waarschijnlijk de nectar uit de bloemen waarop zij geäasd
hadden. Het is echter zeker dat zij ook zoowel vruchten als
insecten eten, want een exemplaar dat ik levend aan boord
eener Nederlandsche stoomboot zag, at gulzig kakkerlakken en
papaja-vruchten. Deze vogel had de zonderlinge gewoonte van
op den middag te rüsten met den snavel recht naar boven
gekeerd. Hij stierf op den overtocht naar Batavia, en bij die gele-
genheid werd mij het lichaam afgestaan, waarvan ik een ske-
let maakte, lietwelk onbetwistbaar toont dat deze vogel inder-
daad een paradijs vogel is. De tong is zeer lang en rekbaar,
maar plat en eenigszins vezelig aan het einde, juist als bij
de echte paradijs vogels.