kust van Ceram terug zou varen tot Wahai, deze op liare
beurt even blootgesteld en gevaarlijk zou vinden. Maar of-
sckoon de algemeene richting van den west-raoeson in de
Banda-zee eene sterke deining te weeg bfengt, met zware
branding op de kust, hadden wij van den wind slechts zelden eenig
nut. Ik vooronderstel dat het aan de talrijke baaien en land-
punten is toe te sclirÿven, dat wij schier de gansche reis over
tegenwind hadden uit het Zuidoosten, of zelfs vlak uit het
Oosten, zoo zelfs dat wij genoodzaakt waren den geheelen
weg van Amboina af door kracht van riemen af te leggen.
Wij hadden dus al de nadeelen en geen enkel van de voor-
deelen van dezen west-moeson, die mij echter, volgens de
verkregen inlichtingen, een snelle en aangename reis moest
verschaft hebben.
Ik werd te Gessir-laut ju ist vier weken opgehouden, ofschoon
de eerste drie dagen volkomen voldoende waren geweest om
mij van de nutteloosheid van een langer verblijf te overtuigen,
waarom ik den Radja vroeg mij aan een prauw te helpen,
om de reis naar Goram te vervolgen. Maar in plaats van die
in de nabijheid te zoeken, begreep hij die te moeten ontbieden
van eene plaats die op eenige pale.n afstands gelegen was,
en toen zij na velerlei uitstel ten laatste kwam, bleek zij on-
gescliikt te zijn en te klein om mijne bagage te bevatteri.
Onmiddellijk werd toen eene andere ontboden, die men mij
beloofde dat in drie dagen zou ter band zijn, maar toen het
dubbele van dien tijd verstreken was, liet zij zieh nog steeds
wachten, zoodat wij ten laatste toch genoodzaakt waren onze
toevlucht te nemen tot het naburige dorp, waarmede wij even
goed hadden kunnen beginnen. Maar nu moest de boot nog
gekalfaterd en overdekt worden en ontstonden er geschillen
tusschen den eigenaar en het volk van den Radja, met welk
een en ander weder tien dagen- verloren gingen. Inmiddels
ving ik niets hoegenaamd, en het bleek mij dat dit gedeelte
van Ceram, ofschoon een prächtig land met de weligste vege-
tatie, wat dierlijke voortbrengselen betreff een woestijn was.
Nog komt het mij onverklaarbaar voor, ofschoon het letterlijk
waar is, dat ik hier gedurende eene gansche maand, behalve
eenige weinige goede landschelpen, niets noemenswaardigs
kon mächtig worden.
Op den 4den April gelukte het mij eindelijk weg te körnen.
In onze kleine boot van omstreeks vier tonnen last had ik
mijne talrijke kisten en doozen slechts met moeite zoodanig
kunnen bergen, dat ons de noodige ruimte om te slapen en
te koken overbleef. Aan, onzen geheelen bodem was voor bouw
of versiering geen ons ijzer, geen voet touw en geen snars
pik of verf gebruikt. De planken waren op de bekende ver-
nuftige manier met pennen en rotan aaneengehecht. De drie-
kante mast was van bamboe en vereischte geen want, maar
voerde een lang matten zeil; twee roeren waren met rotans
aan weêrszijden van den achtersteven vastgemaakt; het anker
was van hout en een lange, dikke rotan diende als kabel. De
bemanning bestond uit vier personen, voor wie in het voor- en
achterschip slechts eene ruimte overbleef van vier voet lengte
en drie voet breedte, terwijl zij zieh voor de afwisseling op
het hellende atappen dak der hut konden uitstrekken. Wij
hadden ongeveer een honderdtal (Eng.) mijlen af te leggen,
waarbij wij de kans hadden blootgesteld te zijn aan de soms
zeer aanzienlijke deining in de Banda-zee; gelukkig echter
was zij thans kalm en efien, zoodat wij met geene bijzondere
zwarigheden te kampen hadden.
Op den tweeden dag voeren wij de Oostpunt van Ceram
voorbij, gevormd door een groep kegelvormige kalksteenheu-
velen; en na de dicht bewoonde eilanden Kwamor en Keffing
te zijn voorbijgezeild, zagen wij de kleine kampong Kilwaroe,
als wäre zij een landelijk Venetië, uit de baren opduiken (17).
Deze plaats heeft inderdaad een allerzonderlingst voorkomen;