mijzelven drie te gelijk ziek, zoodat de kok alleen oyerig bleef,
die genoeg werk had om ons allen op te passen. De prins van
Tidore en de Resident van Banda (2i) , beiden aan boord van
de stoomboot, zöchten zoovhel mogelijk paradijsvogels mächtig
te worden, en zonden hnnne volgelingen in alle richtingen
uit, zoodat er voor mij geene kans was om van de zeldza-
mere soorten zelfs maar door de inlanders bereide huiden
te krijgen; alle vogels, insecten of zoogdieren die de lieden
van Doreh wilden verkoopen, werden aan boord van de stoomboot
gebracht, waar voor alles koopers te vinden waren, en
waar een grootere verscheidenheid van artikelen in ruil kon
worden aangehoden dan te mijner beschikking stond.
Na eene maand aan mijne woning gebonden te zijn geweest,
was ik eindelijk in Staat mij weèr een weinig te bewegen, en
te gelijker tijd gelukte het mij eene boot en zes inboorlingen
te vinden om Ali en Lahagi naar Amberbaki te brengen en
hen na verloop van een maand van daar terug te voeren. Ali
had in last om alle paradijsvogels op te koopen die hij krijgen
kon, en alle andere nienwe of zeldzame vogels te schieten
en te onthuiden ; en Lahagi moest insecten verzamelen, die ik
hoopte dat daar overvloediger zonden zijn dan te Doreh. Toen
ik mijne dagelijksche wandelingen tot het zoeken van insecten
hervatte, vond ik dat in den omtrek eene groote verande-
ring had plaats gegrepen, die geheel in mijn voordeel was.
Gedurende den ganschen tijd mijner ziekte waren het scheeps-
volk en de Javaansche Soldaten, die door een lichter (een zeil-
schip dat spoedig na de Etna was aangekomen) waren aan-
gebracht (26) , bezig geweest om groote boomen te veilen, te
zagen en te kloven, ten einde als brandhout te dienen op de
terugreis der stoomboot naar Amboina, ingeval het kolenschip
niet terug mocht komen. Zij hadden ook een aantal breede,
rechte paden in verschillende richtingen door het bosch ge-
maakt, tot niet geringe verhazing van de inboorlingen, die
van de bedoeling van dat alles niets begrepen. Ik had nu een
verscheidenheid van paden voor mijne wandelingen en een
overvloed van dood hont om insecten op te zoeken; maar m
wegrwil dezer günstige omstandigheden, waren zij lang zoo
menigvuldig niet als ik ze gevonden had te Serawak, op Am-
boina en op Batjan, zoodat ik bevestigd werd in mijne mee-
ning dat Doreh geene günstige plaats is. Het is echter zeer
waarschijnlijk, dat wie zieh eenige palen dieper in hetbmnen-
land ,> ■ verwijderd van de kortelings opgeheven koraalrotsen en
den invloed der zeelucht, vestigde, minder over een siechten
oogst zou te klagen hehben.
Op zekeren namiddag begaf ik mij aan boord der stoomboot
om den kapitein een tegenbezoek te brengen, en men
toonde mij eenige zeer fraaie schetsen (door een der lnitenants),
geteekend deels op de Zuidkust, deels in het Arfak-gebergte,
waarheen zij een uitstapje gemaakt hadden (” )• Uit deze schetsen
en uit de beschrijving van den kapitein bleek mij, dat de
lieden van Arfak niet veel van die van Doreh verschilden, en
ik kon niets vernemen van het sluikharige ras, dat volgens
Lesson de hinnenlanden bewoont, maar dat nooit iemandheeft
gezien, zoodat het gansche bericht naar allen schijn op een
misverstand berust. De kapitein verhaalde mij, dat hij eendeel
der Zuidkust in bijzonderheden had opgenomen, en dat h ij, als
het kolenschip aankwam, dadelijk zou vertrekken naar de
Humboldt-baai, op 141 graden Ooster-lengte, d. i. op den
meridiaan die de grens bepaalt van het gedeelte van Nieuw-
Guinea waarop de Nederlanders aanspraak maken. Aan boord
van den lichter vond ik een deelgenoot mijner Studien, een
Duitscher, von Rosenherg genaamd, die als teekenaar aan de
Commissie tot opneming was toegevoegd. Hij was vergezeld
door twee jagers om vogels te schieten en te onthuiden, en
het was hem gelukt eenige zeldzame huiden van de inboorlingen
te koopen. Daaronder bevonden zieh een paar tamelijk