EEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
DE AROE-EILANDEN.
R e i s e n v e r b l i j f i n h e t b i n n e n l a n d .
(Maart tot Mei 1857.)
Mijne boot was ten laatste gereed, en nadat. ik ten koste
van eindeloos gepraat en gescbarrel behalve rnijn eigen be-
dienden nog twee man had gekregen, vertrokken wij op den
morgen van den 13den Maart 1857 naar de “tanah besar” van
Aroe. Omstreeks den middag bereikten wij den mond van een
kleine rivier of kreek, die wij opvoeren, kronkelende tusscben
de rhizophoren-moerassen, met hier en daar een uitzicht op
droog land. Na een paar uren bereikten wij een huis, of lie-
ver een kleine loods, van een allerellendigst voorkomen. Hier
was, volgens onzen stuurman, den “Orang-kaja” van Wamma,
de plaats om te vertoeven, omdat wij hier naar zijne verze-
kering alle soorten van vogels en andere dieren krijgen kon-
d en , die Aroe opleverde Q . De loods was bewoond door omstreeks
een dozijn mannen, vrouwen en kinderen; er brandden
twee vuren in voor de spijsbereiding, en er scheen weinig
uitzicht voor mij te zijn om een onderkomen te vinden. Ik
stelde echter alle navraag uit, totdat ik het naburig bosch had
gezien, en ging onmiddellijk met twee mannen, en gewapend
met net en geweren, op weg, een pad volgende dat achter het
huis liep. In eene wandeling van een uur zag ik genoeg om mij
tot eene proefneming te doen besluiten, en daar ik bij mijne
terugkomst den Orang-kaja in een hevigen aanval van koorts
vond en buiten Staat om iets te verrichten, opende ik onder-
handelingen met den eigenaar van het huis over het gebruik
van eene strook aan het 6ene einde van omstreeks vijf voet
breed voor den tijd van een week, waarvoor ik als huur een
“parang” of houwer zou betalen. Ik liet daarop onmiddellijk
mijn kisten en beddegoed uit de boot lossen, maakte een rak
voor mijn vogelhuiden en insecten, en kreeg alles gereed om
den volgenden morgen aan ’t werk te gaan. Mijn eigen bedienden
sliepen in de boot om op de rest van mijn bagage te passen;
eene kookplaats door eenige matten beschut werd onder een
boom in de nabijheid in orde gebracht, en ik gevoelde mij zoo
voldaan en tevreden als altijd met mij het geval is, wanneer
ik , na veel moeite en uitstel, op het punt ben om op eene
nieuwe plaats aan ’t werk te gaan.
Eene der eerste zaken waarmede ik mij bezig hield, was on-
derzoek te doen naar de lieden die gewoon zijn paradijsvogels
te schieten. Zij woonden op eenigen afstand in het bosch en
een man werd gezonden om hen te ontbieden. Toen zij kwa-
men hield ik met hen een gesprek, waarbij de Orang-kaja als
tolk diende, en zij meenden dat zij in staat zouden zijn er mij
eenige te bezorgen. Zij legden mij uit hoe zij de vogels schieten
door middel van boog en pijlen, en dat die pijlen aan
het uiteinde voorzien zijn van een kegelvormigen houten knop
zoo groot als een theekopje, zoodat de vogels gedood worden
door de hevigheid van den schok, zonder eenige wond of bloed-
16*