ons te bereiken, ofschoon dit inderdaad niet zoo moeilijk was,
daar zij twee goede bijlen bij zieh hadden, met behulp waar-
van zij in een dag gemakkelijk een klein vlot konden maken,
voldoende om den afstand van nauw een half unr, over een
effen zee, met den wind vlak van achteren, veilig over te ste-
k en , mits van het Oosteinde des eilands afstekende, om ruimte
te hebben voor de drift. Mij restte slechts te hopen dat zij
verständig genoeg zouden zijn om de poging te wagen, en ik
besloot zoo lang te vertoeven als ik kon om hun de best mo-
gelijke kans te geven.
Wij brachten een kommervollen nacht door, in groote zorg
dat ons anker weder losgaan of onze rotan-kabel breken zou. Toen
ik evenwel op den morgen van den 23sten alles in orde bevond,
waadde ik met twee mijner manschappen naar het Strand, en
liet alleen den ouden stunrman en den kok aan boord achter,
met een geladen mnsket om ons, zoo noodig, het sein tot den
terugkeer te geven. Wij wandelden een eind längs het strand,
totdat wij ons aan het Oosteinde van het eiland door loodrecht
oprijzende klippen den weg versperd zagen. Wij vonden hier eene
plaats waar een nog vettige schildpadschaal en eenig geveld hont,
waarvan de bladeren nog groen waren, het bewijs gaven dat er
vleesch was gerookt, en dus nog zeer kortelings eene boot daar
moest geland zijn. Wij gingen daarop het woud binnen, onzen weg
openhakkende tot op den top van den heuvel, maar toen wij dezen
bereikten, hadden wij door dfe dichtheid van het bosch geen nitzicht.
Terugkeerende kapten wij eenige bamboes en sneden er punten
a a n , om met behulp daarvan op eene läge p laats, waar eenige
sagoboomen groeiden, naar water te graven. Juist waren wij
op het punt om daarmede te beginnen, toen Hoi, de man van
Wahai, ons toeriep dat hij water gevonden had. Het was een
diep gat tusschen de sagoboomen, in harde zwarte klei, ge-
vuld met water, dat wel versch was, maar wegens de menigte
dorre bladeren en afval van sago die er in was gevallen, vreeselijk
stonk. Haastig besluitende dat het een bron was of dat
het water daarheen was doorgezijpeld, hoosden wij het geheel
le6g, waarbij wij er ook meer dan een dozijn emmers slijk en
vuilnis uitschepten, hopende dat zieh tegen den avond een voor-
raad van versch water zou verzameld hebben. Daarop ging ik
naar boord om te ontbijten, mijne beide mannen achterlatende
om een vlot van bamboe te maken, waarmede wij zonder wa-
den af en aan konden varen.. Nauwelijks had ik mijn ontbijt
genuttigd, of onze kabel brak en wij bonsden tegen de rotsen.
GelukMg was het effen en kalm en werd er geen schade
aangericht. Wij zöchten naar het anker en haalden het op, en
nu bleek het dat de kabel was doorgekerfd doordien hij den
ganschen nacht over het koraal had geschuurd. Zoo hij in den
nacht was gebroken, zouden wij waarschijnlijk zonder ons anker
naar zee zijn gedreven of ernstige schade geleden hebben.
Des avonds gingen wij water halen uit de gewaande bron,
maar vonden tot onze groote ontsteltenis niets dan een weinig
vloeibaar slijk op den bodem van het gat, waardoor wij de
overtuiging kregen dat het alleen was gemaakt om regenwater
te verzamelen, en zeker niet weer vol zou worden zoolang de
tegenwoordige droogte duurde. Daar wij niet wisten hoe lang
wij met gebrek aan water zouden te kampen hebben, vulden
wij onzen pot met dat slijkerig vocht om het te laten bezin-
ken. Des namiddags ging ik over naar de andere zij de des
eilands en ontstak een groot vuur, om aan onze afgedwaalde
manschappen een teeken te geven dat wij nog daar waren.
Den volgenden dag, den 24sten, besloot ik eene nieuwe poging
te doen om water op te sporen, en bij afgaand tij voer
ik eene rotsige punt om en ging tot aan het uiteinde des eilands,
maar zonder het geringste teeken van een stroom te bespeuren.
Doch, bij de terugvaart ontdekte ik het zeer kleine droge bed
van een waterloop, en ofschoon alles zoo dor was dat mijne
manschappen volmondig verklaarden, dat zij elke poging om