maar daar die uitdrukking op iederen dooden vogel past, kan zij moeilijk
een soort van oigennaam voor de paradijsvogels geworden zijn. Ook is mij
geene getnigenis bekend di.e dit bevestigt.
(ä) De Meliphaginae. Zie Deel I , blz. 34, noot 18.
(6) Zoo ook v. d. Hoeven, Handboek der Dierkunde, I I, blz. 742, ter-
wijl Carus en Gerstäcker niet alleen de Epimachidae van de Pacadiseidae
scheiden, maar zelfs eenige familién (Paridae, Icteridae, Sturnidae) daar-
tusschen schuiven.
(7) Vele bijzonderheden zijn reeds over haar medegedeeld, blz 248,
272 v ., en de schrijver heeft zieh niet altijd voor herhaling gewacht.
(8) Het hier verworpen gevoelen, dat de paradijsvogels slechts een körten
tijd van het jaar met hun gouden vederdos getooid zijn, wordt echter
begunstigd door hetgeen Wallace vroeger van de inboorlingen der Aroe-
eilanden vemam. Zie boven blz. 224 en 248. Ook von Rosenberg is dit
gevoelen toegedaan, want hij zegt, dat de oude mannetjes ieder jaar twee
zeer van elkander verschillende kleederen dragen, die hij winter- en zomer-
of paringskleed noemt, en waarvan het eerste wordt gedragen van November
tot Mei, het andere van Mei tot October. Hij beschrijft het winter-
kleed, ook der oude mannetjes, als volkomen gelijk aan dat ’t welk de
wijfjes haar geheele leven dragen, en hoe zieh, volgens zijne eigen, her-
haalde waarnemingen, als de tijd der wisseling daar i s , eerst de fluweel-
achtige vederen om den snavel en de goudgroene schubve deren aan de keel
vertoonen, vervolgens de schedel zieh stroogeel kleurt, en de middelste
staartvederen zieh veil engen en hunne vlag met uitzondering van een klein
gedeelte afstooten, en eindelijk de vederbossen uitkomen, terwijl de in
dünne draden veranderde staartpennen hare volle lengte erlangen. Intusschen
erkent ook von Rosenberg dat de regel vele uitzonderingen lijdt. Op
Wokam verkreeg hij reeds den 3 len April een in vollen vederdos prijkend
mannetje, en op Maikoor vond hij in Juli nog verschillende exemplaren in
het overgangskleed. Dit verklaart althans gedeeltelijk de afwijkende resul-
taten der waarnemingen van Wallace. Zie nog beneden, noot 16.
- f ) Vgl blz. 287, noot 8.
C°) Het hier verhaalde is weder hoofdzakelijk slechts herhaling van hetgeen
reeds blz. 243, 244 voorkomt. Zie ook het daarbij aangeteekende
blz. 286 , noot 2.
(’i) Zie de beschrijving der Aroe-eilanden op blz. 314 gegeven, maar
vergelijk daarbij wat blz. 326, noot 2 , over de geheel afwijkende voor-
stelling van anderen gezegd is. Over het door Wallace waarschijnlijk ge-
achte voorkomen van den Grooten paradijsvogel op Nieuw-Guinea teekende
ik reeds iets aan blz. 287, noot 5.
(,2) Hier is toch wel wat haastig een loutere hypothese als waarheid
aangenomen. Vgl. wat ik daaromtrent zeide blz. 330, noot 7.
(,3) Biak en Soak (ook Soök, Sowok, bij Wallace Sook) vormen met
het kleinere Misore of Misoeri de groep der Willem-Schoutens-eilanden,
vóór de Groote Geelvinkbaai gelegen.
(14) Vgl. wat dit laätste betreft boven blz. 354, en wat de door Salomón
Müller (die, schoon hij in onze taal schreef, een Duitscher van oor-
sprong was) bij de Oetanata-rivier gevonden exemplaren aangaat, S. Muller’s
“Reizen in den Ind. Arch.”, Deel I , blz. 31.
(,5) Zie de afbeelding op blz. 389, en vergelijk de kortere beschrijving
op blz. 390.
(,6) Mijn vriend, de heer W. Marshall, adsistent van den Directeur
van het Museum van Natuurlijke Historie te Leiden (welk museum een
zeer schoone en rijke verzameling van paradijsvogels bezit), heeft zieh met
een onderzoek van de ontwikkeling der verlengde staartvederen van de man-
netjes-paradijsvogels bezig gehouden, waarvan de uitkomsten die van Wallace
eenigszins wijzigen en vooral aanvullen. Hij neemt aan , zonder dit
verder te onderzoeken of tegen andere meeningen te verdedigen, dat wer-
kelijk al de overige sieraden der mannetjes slechts een bruiloftskleed zijp,
en na de paring weder verloren gaan, om zieh het volgende jaar te ver-
nieuwen (zie boven noot 8), maar onderscheidt ten opzichte der verlengde
staartvederen drie gevallen. Apoda en papuana krijgen de verlengde staartvederen
te gelijk met den eersten bruiloftsdos, maar behouden ze verder
hun gansche leven; rubra legt de verlengde staartvederen met het eerste
bruiloftskleed weder af, maar krijgt ze met het tweede onder versnelde
ontwikkeling terug en behoudt ze verder altijd; Gicinnurus regius (en
waarschijnlijk ook de beide soorten van Diphyllodes) krijgt nieuwe verlengde
staartvederen met ieder nieuw bruiloftskleed, de tweede en volgende
keeren met versnelde ontwikkeling. Het geheele ontwikkelingsproces werd
door den heer Marshall, met behulp der groote reeksen van exemplaren
die het Leidsche Museum aanbiedt, in al zijne stadign nagegaan en uit-
voerig beschreven. Zie “Tijdschrift voor Ned. Ind.” Jg. 1871, Dl. I ,