bielden een half uur stil om te ontbijten, en trokken daarna
verder, telkens den stroom overstekende, of voortwandelende
op zijne steenige of zandige oevers, tot omstreeks den midday0/,
toen wij een punt bereikten waar zijn bed rotsig werden door
läge heuvelen was ingesloten. Nog een weinig verder werd de weg
een ware bergkloof en moesten wij telkens over rotsen klau-
teren en door den stroom heen- en weér waden, of ons door
het bosch heenwerken om zijne kronkelingen af te snijden.
Dit was een vermoeiende taak, en daar omstreeks drie ure
des namiddags de lucht betrokken was en de donder in het
gebergte een naderenden storm aankondigde, moesten wij om-
zien naar eene plaats om ons te legeren. Gelukkig bereikten
wij spoedig eene plek waar de heer van Rosenberg gecam-
peerd had, en het geraamte van de hut waarin hij had ge-
slapen, nog was blijven staan. Mijne volgelingen sneden bladeren
en maakten in aller ijl een dak, waarmede zij juist gereed
waren toen de regen begon. De bagage werd mede met bladeren
gedekt, en de mannen verscholen zieh zoo goed zij konden
totdat de bui voorbij was. Maar nu was de rivier zoo
gezwollen, dat het onmogelijk zou geweest zijn verder te reizen,
al hadden wij dit ook gewenscht. Wij legden dus vuren aan,
ik zette een weinig koffie, en mijne' manschap braadde
haar visch en hare pisangs, en daar het weldra donker werd,
richtten wij ons zoo goed mogelijk in voor den nacht.
Den volgenden morgen gingen wij te zes ure weder op marsch
en hadden drie uren ver een geheel gelijksoortigen tocht te
maken, op welken wij de rivier ten minste dertig of veertig malen
doorwaadden, waarbij het water ons meestal tot aan de
knieën kwam. Eindelijk kwamen wij aan eene plaats waar de
weg van de rivier afweek, en hier maakten wij halt om te
ontbijten. Yervolgens hadden wij een langen weg af te leggen
over het gebergte, längs een tamelijk bruikbaar pad, dat tot
eene hoogte van omstreeks 1500 voet boven de zee opwaarts
ging. Hier viel mijn oog op een van de kleinste en tevens
sierlijkste boomvarens die ik ooit had gezien, met een stam
weinig dikker dan mijn duim, en toch eene hoogte van wel
15 à 20 voet bereikende. Ook ving ik hier een nieuwen vlin-
der van het geslacht Pieris, en een prächtig wijfje van Papi-
lis Gambrisius, waarvan ik tot dusver alleen de mannetjes ge-
vonden h ad , die kleiner en geheel verschillend van kleur zijn.
Nadat wij aan de andere zijde längs een zeer steil pad den
bergrug weder waren afgedaald, kwamen wij aan eene andere
rivier, op eene plek die ongeveer het middelpunt is van het
eiland en waar wij ons twee of drie dagen dachten op te hou-
den. In een paar uren hadden mijne volgelingen een kleine
hut gereed gemaakt om mij tot nachtverblijf te dienen, acht
voet lang en vier voet breed, met eene bank van gespleten staken.
Zelven vonden zij een onderkomen in twee of drie dergelijke
nog kleinere hutten, door vroegere reizigers opgericht ( l0).
De rivier was hier omstreeks 20 el breed, en liep over een
kiezelig en op sommige plaatsen rotsig bed, omzoomd door
steile heuvelen, wier voet op sommige punten door moerassige
plekken van den stroom was gescheiden. Het geheele land was
één enkel dicht, onafgebroken, zeer vochtig en sombermaag-
delijk bosch. Juist bij onze rustplaats omvatte de rivier een
klein met struikgewas bedekt eiland, waardoor zij eene wijdere
opening in het woud maakte dan gewoonlijk, zoodat er eenige
flikkeringen van zonlicht in konden doordringen. Hier vlogen
onderscheidene fraaie vlinders rond, waarvan echter de aller-
schoonste mij ontsnapte en zieh gedurende den tijd van mijn
verblijf niet meer zien liet. Gedurende de twee en een halven
dag die ik hier doorbracht, zwierf ik schier aanhoudend längs
de oevers van den stroom, om naar kapellen te zoeken, waarvan
ik in het geheel 50 à 60 exemplaren mächtig w erd, onder
welke zieh eenige voor mij nieuwe soorten bevonden. Onderscheidene
andere, die ik slechts eenmaal zag, zonder dat het