onder mijn neus weghaalden, en zelfs afscheurden van het pa-
pier waarop ik ze had vastgegomd, wanneer mijne aandacht
sleehts een oogenblik was afgetrokken. Zij kropen aanhoudend
over mijne handen en aangezicht, raakten tot in mijn haar en
zwierven naar willekeur over mijn gansche lichaam rond,
zonder echter grooten last te veroorzaken totdat zij begonnen
te bijten, hetgeen zij deden zoo dikwijls zij een hinderpaal op
hunnen weg ontmoetten, en dan zoo gevoelig dat ik telkens
weder opsprong en mij haastte om mij te ontkleeden en den
vijand te verdelgen. Zij bezochten ook mijn bed, zoodat zelfs
de nacht mij geen verpoozing bracht van hunne vervolging,
en ik geloof inderdaad dat ik gedurende een verblijf van drie
en eene balve maand te Doreh nooit ook maar voor een en-
kel uur geheel vrij van hen was. Zij waren zeker niet zoo
verslindend als vele andere soorten, maar hun aantal en over-
altegenwoordigheid maakten het noodig bestendig tegen hen op
zijne hoede te zijn.
De vliegen die mij het meest kweiden, waren een soort van
groote vleeschvliegen of brommers. Deze zetten zieh in zwer-
men op mijne vogelhuiden neder, wanneer zij het eerst te
drogen waren gelegd, en vulden hnn gevederte met massa’s
eieren, die, als ze niet werden weggernimd, reeds den vol-
genden dag maden voortbrachten. Zij kropen onder de vleu-
gels of onder het lijf waar dat op de droogtafel rnstte, en
soms werd het door de massa der eieren die in weinige uren
gelegd werden, wel een halven duim opgetild. Ieder ei was
zoo vast aan de vezels van het gevederte gekleefd, dat er
veel tijd en geduld vereischt werd om ze, zonder schade voor
den vogel, te verwijderen. Zulk eene plaag als deze heb ik
nooit op eenige andere plaats ondervonden.
Op den 29sten verlieten wij Doreh, in de verwachting dat
wij de tehuisreize spoedig zouden volbrengen, daar het de tijd
van het jaar was waarin wij op gestadige zuidelijke en oostelijke
winden meenden te mögen rekenen. Doch in plaats
van deze hadden wij windstilten, afgewisseld met koelten uit
het Westen, zoodat het 17 dagen duurde eer wij Ternate be-
reikten, ofschoon de afstand niet meer dan 500 Eng. mijlen
bedraagt en onder gewone omstandigheden in vijf dagen had
kunnen worden afgelegd. Het was voor mij een groot genot
mij weer te bevinden in mijn gemakkelijk huis, weer melk
te kunnen drinken bij mijn thee en koffie, en weer mijn da-
gelijksch maal te kunnen doen met versch brood en boter,
gevogelte en visch. Deze reis naar Nieuw-Guinea had ons
allen geheel uitgeput, en ik besloot dus eenigen tijd te toe-
ven om onze krachten te herstellen, alvorens ik een nieuwen
tocht ondernam. Mijne daarop gevolgde reizen naar Hal-
maheira en Batjan heb ik reeds verhaald, en mij rest nu
alleen nog te spreken over mijne reis naar Waigeoe, het laat-
ste Papoesche gebied dat ik tot opsporing van paradijsvogels
bezocht.
AA N T E E K E N IN G EN .
(’) Zie bl. 292, noot 31.
(2) Ganneh of, zooals Wallace schrijft, Gane, is een eilandje tnsschen
Batjan en Dämmer, ten Westen van de Zuidpunt van Halmaheira.
(i) De Dampier-straat of Straat Gemien scheidt Waigeoe van Batante.
Zuidwestwaarts van den ingang dezer straat ligt Poppa en ten Westen
van Poppa liggen de zeer kleine, maar toch bowoonde Boh-eilanden, waar-
schijnlijk de eilanden die Wallace zoo lang in het gezicht hield. Al de
genoemde eilanden behooren tot den Papoeschen of Waigeoe-Misool Archipel,
waarin men de Gebeh-, Waigeoe- , Salwati- en Misoolgroepen on-
derscheidt. De Boh-eilanden, Poppa en Batante worden doorgaans tot de
Salwati-groep gebracht.
(“) Eng. “an outrigger.” Evenwel bevreemdt mij deze uitdrukking, daar