daar water te vinden voor geheel ijdel Melden, ging ik een
weinig dieper ter verkenning, en werd beloond door het vinden
van een kleinen plas met eenige weinige pinten vocht.
Wij zöchten vervolgens hooger op in iedere spieet of gat waar
wij sporen van water konden vinden, maar al onze moeite was
te vergeefs. Ik zond echter een mijner mannen om een
grooten pot en een theekopje te halen en ging inmiddels
voort met längs het Strand te zoeken, totdat wij sporen vonden
van een tweeden uitgedroogden waterloop, en het bed volgende
gelukkig genoeg waren om twee diepe en welbeschutte gaten
in de rots te vinden, die onderscheidene kannen water hevatten,
genoeg om al onze potten te vnllen. Toen het kopje gebracht
werd, verfrischten wij ons door een goeden dronk van het
frissche, zuivere water, en voor wij het eiland verlieten, had-
den wij, naar ik geloof, elken drop waters dien het bevatte,
medegevoerd.
In den avond kwam een prauw van aanzienlijke grootte in
het gezicht, blijkbaar koers zettende naar het eiland waarop
onze mannen waren achtergebleven; wij vatten dns eenige hoop
op dat men hen zou zien en opnemen, maar de pranw zeilde
voorbij, het midden der doorvaart houdende, en gaf geen acht
op de teekenen die wij poogden te maken. Ik was nu echter
omtrent het lot dier mannen tamelijk gerust. E r was geen gebrek
van sago op het rotsig eiland waarop ik mij bevond, en waar-
schijnlijk zou dat prodnct op het läge en vlakke waarop zij
waren achtergebleven, evenzeer voorhänden zijn. Zij hadden
bijlen en konden dus een boom veilen en sago maken, en
met graven zouden zij waarschijnlijk water in overvloed vinden.
Van schaaldieren was ruime voorraad, en zij zouden het dus
naar allen schijn heel wel kunnen uithouden, totdat de eene
of andere boot daar mocht aanlanden of ik gelegenheid zou
vinden om hen te laten afhalen. Den volgenden dag brachten wij
door met het kappen van hout, het vullen onzer vaten met
al het water dat wij konden vinden, en met alle verdere toe-
bereidselen om des avonds onder zeil te gaan. Ik schoot een
kleine lori, sterk gelijkende op eene gewone soort van Ternate,
en een glanzigen spreeuw, verschillend van de verwante vo-
gels van Ceram en de Watoebella-eilanden. Groote houtduiven
en kraaien waren de eenige andere vogels die ik zag, maar
ik kon geene' exemplaren mächtig worden.
Omstreeks acht ure des avonds van den 25sten Juni staken
wij van wal en bevonden dat wij met alle handen aan ’twerk
even in Staat waren om het groot-zeil op te hijschen. Wij hadden
gedurende den nacht een günstigen wind en zeilden noord-
oostwaarts, zoodat wij ons in den morgenstond vijf of zes uren
bewesten het uiteinde van Waigeoe bevonden, met een aantal
kleine eilanden tusschenbeide. Omstreeks tien ure stieten wij
op een koraalrif, wat ons grooten schrik aanjoeg, maar hadden
het geluk spoedig weder vlot te raken. Ongeveer te twee
ure des namiddags bereikten wij een uitgestrekt rif en zeilden
er dicht längs heen, toen de wind eensklaps ging liggen, met
dit gevolg dat wij tegen het rif aandreven eer wij ons zwaar
groot-zeil konden binnenhalen, dat wij genoodzaakt waren te laten
vallen, waarbij het gedeeltelijk over boord tuimelde. Wij hadden
nu veel moeite om weder vlot te worden, maar raakten
ten laatste toch weer in diep water, ofschoon van alle zijden
door riffen en eilandjes omgeven. In den nacht wisten wij niet
wat te doen, daar niemand aan boord in Staat was te zeggen,
waar wij ons bevonden en welke gevaren ons omringden; want
den eenigen van mijn scheepsvolk die met de kust van Waigeoe
bekend was, hadden wij op het eiland moeten achterla-
ten. Wij namen daarom alle zeilen in en lieten ons op genade
drijven, daar wij van het naastbijgelegen land nog eenige mij-
len verwijderd waren. Evenwel stak weer een lichte koelte op
en omstreeks middernacht bespeurden wij dat wij weder op
een koraalrif stieten. Daar het zeer donker was en wij gehe.el