den verwanten vogel beschreven zijn. Het is deze vogel wiens
vederen het meest voor de hoofdtooisels der Europeesche dames
worden aangewend en derkalve een helangrijk handelsartikel
in het Oosten uitmaken.
De Paradisea papnana bewoont een betrekkelijk uitgestrekt
gebied; want zij is de gewone soort op Nieuw-Guinea, als-
mede op de eilanden Misool, Salwati, Jobi, Biak en Soak (,3).
Op de Zuidkust ran Nieuw-Guinea werd zij bij de Oetanata-
rivier gevonden door den Nederlandschen zoöloog Muller op
136° Ooster-lengte; ik zelf kreeg exemplaren te Doreh; en
van den kapitein der Ncderlandsche stoomboot Etna vernaöl
ik dat hij de vederen gezien had hij de inboorlingen der Hum-
boldtbaai op 141° Ooster-lengte. Het is dus waarschijnlijk dat
deze soort zieh over het gansche groote eiland Nieuw-
Guinea uitstrekt (l4).
De echte paradijsvogels zijn alvreters en voeden zieh zoowel
met vruchten als met insecten. Onder de eerste geven zij de
voorkeur aan kleine vijgen, onder de laatste aan sprinkhanen,
Stapels en spoken (phasma’s ), zoowel als aan kakkerlakken en
rupsen. Toen ik in 1862 naar Engeland terugkeerde, had ik
het geluk twee volwassen mannetjes van deze soort te Singapore
te vinden, en daar zij gezond schenen te zijn, en rijst,
pisangs en kakkerlakken gretig verslonden, besloot ik er den
hoogen prijs die er voor gevraagd werd, namelijk & 100, voor
te betalen, en ze zelf op de overlandreis naar Engeland mede
te voeren. Ik vertoefde een week te Bombay, om de eento-
nigheid der reis te hreken en een nieuwen voorraad pisangs
voor mijne vogels op te doen. Ik had echter groote moeite om
ze van insecten-voedsel te voorzien, daar in de stoomhooten der
“Peninsular and Oriental Company” de kakkerlakken schaarsch
waren; alleen door hun lagen te leggen in de voorraadka-
mers en door iederen avond een uur in het vooronder op de
jacht te gaan, kon ik eenige dozijnen van dat ongedierte bijeenbrengen,
j— nauwelijks genoeg voor een enkel maal. Op Malta,
waar wij ons 14 dagen ophielden, kreeg ik overvloed van
kakkerlakken uit een bakkerij, en ik vulde daarmede onder-
scheidene beschuit-blikjes, die ik als voorraad op reis medenam.
In Maart voeren wij door de Middellandsche zee met een zeer
kouden wind, en de eenige plaats aan boord der mail-stoom-
boot waar hunne groote kooi kon geborgen worden, was blootge-
steld aan een Sterken tocht door een luik dat dag en nacht open
stond; maar de vogels schenen van de koude volstrekt geen
hinder te hebben. Het vroor hard gedurende de nachtreis van
Marseille naar Parijs, en toch kwamen zij volkomen gezond te
Londen a an , waar zij in den Zoölogischen tuin de e6n een
ja a r, de ander twee jaren leefden, en dikwijls tot verwonde-
ring der aanschouwers hunne schoone vederen ten toon spreid-
den. Het is dus klaar dat de paradijsvogels zeer gehard zijn,
en meer behoefte hebben aan lucbt en beweging dan aan wärmte;
en ik houd mij overtuigd dat, zoo men een zeer ruime be-
waarplaats voor hen kon afzonderen, of hen in de tropische
afdeeling van het Kristallen Paleis of in de Groote Palmenkast
te Kew los kon laten loopen, zij jaren lang in Engeland zou-
den kunnen leven.
De Roode paradijsvogel, Paradisea rubra van Vieillot, ofschoon
verwant met de beide reeds beschreven soorten, verschilt van
hen veel meer dan zij van elkander verschillen. Hij is onge-
veer even groot als de Paradisea papuana, namelijk 13 of 14
duim lang, maar wijkt in vele bijzonderheden daarvan af. De
zijvederen zijn, in plaats van geel, schitterend karmijn, en
strekken zieh slechts drie of vier duim voorbij het einde van
den staart uit; zij zijn eenigszins stijf en aan de einden, die
in witte punten uitloopen, naar beneden en naar binnen om-
gekruld. De twee middelste staartvederen, in plaats van een-
voudig verlengd en van vlaggen verstoken te zijn, hebben de