ingezameld. Al mijne berichtgevers kwarnen daarin overeen, dat
de twee zuidelijke rivieren breeder zijn dan die van Watelei (2).
Het geheel van de Aroe-groep is laag, maar toch niet zoo
vlak als het gewoonlijk wordt voorgesteld, of als het zieh voor-
doet uit zee gezien. De grond is doorgaans droog en rotsig,
met een eenigermate golvende oppervlakte, hier en daar op-
rijzende tot steile heuveltjes, of met diepe en smalle ravijnen
ingesneden. Uitgezonderd de moerassige plekken die men aan
de mondingen van de meeste der kleine rivieren aantreft, is
er nergens volkomen effen grond, ofschoon de grootste ver-
heffing waarschijnlijk niet meer dan tweehonderd voet bedraagt.
De rots die overal in de ravijnen en beddingen der beken te
voorschijn komt, is een soort van koraal-kalksteen, op som-
mige plaatsen zacht en buigzaam, maar op andere zoo hard
en kristallig dat zij op onzen berg-kalksteen gelijkt.
De kleine eilanden die de centrale massa omringen, zijn
zeer talrijk; maar zij liggen grootendeels aan de Oostzijde,
waar zij als het wäre een franje vormen, die zieh dikwijls tot
een afstand van tien tot vijfti en palen van het hoofdeiland uit-
strekt. Aan de Westzijde zijn er slechts zeer weinige; de voor-
naamste daarvan zijn Wammer en Poelo Babi, benevens Oedjier
en Wassier (3) aan het noordwestelijk uiteinde. Aan de Oostzijde
is de zee overal ondiep en vol koraal, en het is daar
dat men de parelmoerschelpen vischt, die een der voornaamste
stapelartikelen van den handel van Aroe uitmaken. Al de
eilanden zijn met dicht en zeer hoog bosch bedekt.
De physische trekken die ik hier heb beschreven, verdienen
bijzondere belangstelling en zijn, voor zoo ver mij bekend
is, tot zekere hoogte eenig in hunne soort; ik heb althans
nergens eenige melding kunnen vinden van een eiland van
de grootte van Aroe, doorsneden van kanalen die volkomen
op echte rivieren gelijken. Hoe deze kanalen oorspronkelijk ont-
staan zijn, was voor mij een onoplosbaar raadsel, totdat ik,
na eene lange overweging van het geheel der natuurlijke ver-
schijnselen die deze eilanden aanbieden, tot een besluit kwam
dat ik nu zal trachten uiteen te zetten.
Er zijn drie wijzen waarop we ons kunnen voorstellen dat
niet-vulcanische eilanden gevormd of in hun tegenwoordigen
toestand gebracht zijn door opheffing, door daling of door
afscheiding van een vastland of grooter eiland. Het aanwezen
van koraalrots, of van hooge oevers diep binnenlands, is het
bewijs van betrekkelijk kort geleden opheffing; atollen en eilanden
die door kanaalriffen omgeven zijn, hebben daling onder-
gaan (4) ; geheele gelijkheid van voortbrengselen met die der
naastbijgelegen landen, zooals onze Britsche eilanden vertoo-
nen, wij st op een door afscheiding verbroken samenhang. Nu
bestaan de Aroe-eilanden geheel uit koraalrots, en de omlig-
gende zee is ondiep en vol koraal; het is daarom duidelijk
dat zij op een niet zeer ver verwijderd tijdstip vanuit den bo-
dem der zee zijn opgerezen. Maar indien wij aannemen dat
deze opheffing de eerste en eenige oorzaak is van hun tegenwoordigen
toestand, zullen wij ons geheel buiten Staat bevin-
den om die merkwaardige riviervormige kanalen te verklären
die ze vaneen scheiden. Spleten tijdens de opheffing ontstaan,
zouden niet de regelmatige breedte en diepte en de kronke-
lende bochten vertoonen die ze kenmerken, en de werking van
getijden en stroomingen gedurende de verkeffing zou straten
hebben kunnen vormen van onregelmatige breedte en diepte,
maar niet zulke op rivieren gelijkende doorgangen als hier
werkelijk bestaan. Willen wij daarentegen vooronderstellen, dat
de laatste beweging va,n den bodem eene daling is geweest,
die de grootte der eilanden heeft beperkt, dan blijven die kanalen
even onverklaarbaar; want bij daling zouden noodzake-
lijk al de läge gedeelten van de oevers der oude rivieren
overstroomd en dus hun loop onherkenbaar zijn geworden (5);
terwijl in de werkelijkheid de beddingen ongesekonden zijn