TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
HALMAHEIRA.
(Maart en September 1858.)
Ik bracht slechts weinige en betrekkelijk körte bezoeken
aan dit groote en weinig bekende eiland, maar erlangde een
vrij omvangrijke kennis van zijne natuurlijke historie door eerst
mijn bediende Ali en vervolgens mijn helper Charles Allen
derwaarts te zenden. Beiden vertoefden twee ä drie maanden
in het noordelijk schiereiland en brachten eene groote verza-
meling vogels en insecten met zieh. In dit hoofdstuk ben ik
voornemens eene schets te geven van die gedeelten, die ik
zelf bezocht.
Mijn eerste verblijf was te Dodinga, gelegen aan het einde
eener diepe baai, juist tegenover Tomate, een weinig opwaarts
aan een kleinen stroom, die, uit het binnenland körnende, na
een loop van weinige palen, zieh in de baai ontlast. Het dorp
is klein en geheel door läge heuvelen ingesloten.
Zoodra ik hier was aangekomen, wendde ik mij tot het
dorpshoofd om een huis te krijgen om in te wonen; maar alle
woningen waren bezet, en het kostte veelmoeite er eene te vinden.
Middelervvijl loste ik mijne bagage op het Strand en zette een
weinig thee, en weldra viel mijn oog op een kleine hut, welker
eigenaar zieh bereid toonde haar te ruimen, indien ik hem
vijf gülden hnur voor eene maand wilde betalen. Daar dit iets
minder was dan de verkoopswaarde van het p an d , stemde ik
toe in den p rijs, onder voorwaarde dat ik het onmiddellijk
zou betrekken en hij de noodige herstelling aan het dak zou
verrichten om het waterdicht te maken. Dit nam hij a a n ,
maar schoon hij dagelijks naar mij kwam zien en met mij
p ra ten , en ik er dan telkens op aandrong dat hij het dak onmiddellijk
volgens onze overeenkomst in orde zou brengen,
kon ik geen ander antwoord krijgen dan “ija nanti!” ( ja ,
wacht wat!) Maar toen ik eindelijk dreigde een kwart gülden
van de hnur af te trekken voor elken dag dat het werk on-
gedaan bleef, en een gülden bovendien indien iets van mijne
goederen nat werd, getroostte hij zieh een half uur te ar-
beiden, in welken tijd hij alles verrichtte wat wezenlijk noo-
dig was.
Op den top eener hoogte, die zieh omstreeks honderd voet
boven het water verlieft, staat het kleine, maar stevige fort,
door de Portugeezen opgeworpen. Zijne tinnen en torens zijn
sedert lang door aardbevingen vernield, die tevens het geheele
gevaarte hebben doen scheuren, maar het kan niet wel worden
omgeworpen, daar het bestaat uit eene compacte steen -
massa, van omstreeks tien voet hoog en missebien veertig
voet in het vierkant. Men bestijgt deze met smalle, boogswijze
overwelfde trappen, en op het vlak Staat eene rij van met
atap gedekte hutten, waarin het kleine garnizoen woont, be-
staande uit een Nederlandschen korporaal en vier Javaansche
Soldaten, de eenige vertegenwoordigers van het Gouvernement
op het eiland. Het dorp wordt uitsluitend door Ternatanen
bewoond. De echte inboorlingen van Halmaheira, gewoonlijk
“Alfoeren” genaamd, wonen op de Oostkust en in de binnen-
2*