ZES EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
WAICEOE.
(Juli tot September 1860.)
Het dorp Moeka, op de Zuidkust van Waigeoe, bestaat uit
een aantal kleine hutten, deels in het water, deels op bet strand
gebonwd en onregelmatig verstrooid over eene uitgestrektheid
yan omstreeks een halven paal, längs een ondiepe baai. De
omtrek is bedekt met laag bosck, afgewisseld door enkele be-
bonwde plekken; maar ongeyeer een halven paal achter de
woningen rijst het oorspronkelijk woud omhoog, doorsneden van
enkele paden die zieh een paar palen ver binnenwaarts uit-
strekken en naar eenige liuizen en kostgronden voeren. Het
land om Moeka is over het geheel vlak en op sommige plaatsen
moerassig, en achter het dorp loopen een paar riviertjes, die
zieh in zijne nabijheid in zee störten. Daar het mij weldra bleek
dat ik hier geen hnis, voor mijn doel geschikt, zou kunnen vinden,
en daar ik zoo vaak reeds het voordeel ondervonden had van
dicht bij of even in het bosch te wonen, koos ik eene plaats
uit die nabij een der paden en der riviertjes en in de scha-
duw van een prächtigen vijgeboom, die aan den rand van
het bosch stond, was gelegen, en met behulp van een half
dozijn inlanders, die ik tot dit einde huurde, maakte ik deze
effen en ving aan een huis te bouwen. Daar ik niet voornemens
was hier zoo lang te vertoeven als ik te Doreh had gedaan,
vergenoegde ik mij met eene lange, smalle en läge loods, aan
de 6ene zijde ongeveer zeven en aan de andere omstreeks vier
voet hoog, waarvoor slechts weinig hout noodig was en die in
zeer körten tijd was opgeslagen. Onze zeilen met eenige oude
atappen van een verlaten hut in het dorp vormden de wanden,
en het dak bestond uit een aantal kadjangs of matten
van palmbladeren (1). Op den derden dag was mijn huis ge-
reed en waren al mijne zaken daarin geplaatst en behoorlijk
gerangschikt om aan ’t werk te kunnen gaan, en ik achtte mij
recht gelukkig dat ik zoo spoedig en op eene zoo welgelegen
plaats gevestigd was.
Tot dusverre was het fraai weder geweest, maar in den nacht
viel er een zware regen, en nu bleek het dat ons dak van
matten niet tegen het water bestand was. Eerst begon het te
droppelen, en weldra werd alles overstroomd. Ik was genood-
zaakt midden in den nacht op te staan om mijne insecten-doozen,
rijst en andere vergankelijke zaken in veiligheid te brengen,
en voor mij-zelven eene droge slaapplaats te zoeken, daar
mijn bed geheel doorweekt was. Nieuwe lekkages ontstonden
naarmate de regen voortduurde, en wij allen brachten een ellen-
digen en slapeloozen nacht door. Des morgens echter scheen
de zon helder, zöodat wij alles in de lucht konden brengen
om te drogen. Wij beproefden nu te ontdekken waarom de
matten gelekt hadden, en wij meenden de reden daarin te
vinden dat zij het onderst boven waren gelegd. Nadat wij ze
allen omgekeerd en tegen den avond alles weder droog en in
orde gekregen hadden, gingen wij weder naar bed; maar vöör
middernacht werden wij andermaal gewekt door stroomen van regen
en door lekkages niet minder erg dan te voren. Ook nu weder
. 25*