“Passaros do Sol” of Zonnevogels ; terwijl de geleerde Holländers
die in het Latijn schreven, hun den naam van “Avis paradisea” (2)
of paradijsvogel gaven. Jan van Linschoten vermeldt deze namenin
1598 (3) en voegt er bij, dat niemand deze vogels ooit levend gezien
h ad , wijl zij in de lucht leven, zieh altijd naar de zon w enden,
en nooit de aarde aanraken voordat zij er dood op nederval-
len; want dat zij pooten noch vleugels hebben, zooals, gelijk
hij vorder opmerkt, te zien is aan de exemplaren die naar
Indie en somtijds naar Holland gebracht waren, ofschoon zij
wegens hunne kostbaarheid zeer schaars in Europa voorkwamen.
Meer dan honderd jaren later zag William Funnel, die Dam-
pier vergezelde en een verhaal van zijne reis schreef, exemplaren
te Amboina, en men verhaalde hem dat deze vogels
naar Banda kwamen om muskaatnoten te eten, maar dat deze
hen dronken maakten zoodat ze de bewustheid verloren, waarna
ze door mieren gedood werden. Tot in 1760, toen Linnaeus
aan de grootste soort den naam gaf van Paradisea apoda
(pootlooze paradijsvogel), was nóg nooit een ongeschonden exem-
plaar in Europa gezien, en men wist van deze vogels niets
hoegenaamd. En zelfs n u , ofschoon weder eene eeuw verloopen
is, worden te hunnen aanzien nog vele dwalingen verkondigd.
Zoo vermelden de meeste boeken, dat zij jaarlijks naar Ternate,
Banda en Amboina verhuizen, terwijl zij in waarheid op die
eilanden, althans in den wilden Staat, even onbekend zijn als
in Engeland. Linnaeus kende ook nog eene kleinere soort,
die hij Paradisea regia (Konings-paradijsvogel) genoemd heeft,
en sedert zijn namen gegeven aan negen of tien andere soorten,
die allen het eerst beschreven zijn volgens huiden gedroogd
door de wilden van Nieuw-Guinea en altijd meer of min ver-
minkt. Allen zijn thans in den Indischen Archipel bekend
bij den naam van “boerong mati,” om te kennen te geven
dat zij door de Maleische kooplieden nooit levend gezien zijn (4).
De Paradiseidae zijn vogels van matige grootte, in bouw
en levenswijze verwant met kraaien, spreeuwen en de Australische
honigzuigers (5) ; maar zij zijn gekenmerkt door verschijn-
selen van buitengewone ontwikkeling van het gevederte waarvan
men in alle andere familien van vogels te vergeefs de weder-
gade zoeken zou. In verscheidene soorten komen van onder
de vleugels aan weerszijden van het lichaam groote bundels
fijne en helder gekleurde vederen te voorschijn, die slepen,
waaiers of Schilden vormen, terwijl de middelste vederen van
den staart dikwijls verlengd zijn tot draden, in fantastische
.vormen gekronkeld en getooid met de schitterendste metaaltinten.
In eene andere reeks van soorten versiert een dergelijke
toegift van vederen kop, rüg of schouders; terwijl de kracht
van klettr en metaalgloed die hun gevederte ten toon spreidt,
door ge.ene andere vogelen geevenaard wordt, de kolibri’s
misschien uitgezonderd, die ze nogtans niet overtreffen. Ge-
woonlijk worden zij gerangschikt in twee afzonderlijke familien,
Paradiseidae en Epimachidae, waarvan de laatsten zieh onder-
scheiden door lange en dünne snavels, en verwant worden
geacht met de hoppen; maar de twee groepen zijn in ieder
wezenlijk punt van bouw en levenswijze zoo nauw verbonden,
dat ik ze als twee onderdeelen van eene familie zal beschou-
wen (6). Ik zal nu eerst eene körte beschrijving geven van
elk der bekende soorten en dan eenige algemeene opmerkingen
over hunne natuurlijke historie laten volgen.
De Groote paradijsvogel (Paradisea apoda van Linnaeus) is
de grootste bekende soort (7) , en is gewoonlijk van de punt
van den snavel .tot het uiteinde van den staart 17 of 18 duim
lang. Het lichaam, de vleugelen en de staart zijn fraai koffie-
bruin, dat op de borst in zwartachtig violet of purper-bruin
overgaat. De geheele bovenzijde van den kop en den nek zijn
van het teederste stroogeel, en de vederen zijn kort en staan
dicht opeen, zoodat zij op pluis of fluweel gelijken. Yan