hären van bedienden en de velerlei toebereidselen gevorderd
door een verblijf, op z e ra i maanden berekend, buiten den
kiing zelfs van de voorposten der beschaving. Toen wij des
morgens van den 13den December met het krieken van den
dag aan boord gingen, viel er een stortregen. Wij gingen
onder zeil, maar weldra stak een storm op. Onze achtersteven
werd hevig geteisterd, onze zeilen beschadigd, en des avonds
lagen wij weder op onze oude plaats in de haven van Makas-
ser. Wij verwijlden daar nog vier dagon, omdat het altijd
door bleef regenen, en het dus niet mogelijk was de ons tot
zeilen dienende kolossale matten te hersteilen en te drogen.
Ä1 die taaie dagen bracht ik aan boord door, en besteedde
de enkele droge tusscbenpoozen om kennis te maken met
onze uitheemsche hulk, wier eigenaardigheden ik thans trachten
wil eenigermate te beschrijven.
Het was een vaartuig van omstreeks 70 tonnen last, eenigs-
zins in den vorm van een Chineesche jonk. Het dek liep
aanmerkelijk af naar den boeg toe en was dus het laagst in
het voorschip. Er waren twee groote roeren aangebracht, maar
in stede van vlak van achteren geplaatst te zijn, hingen zij
meer ter zijde aan Sterke dwarsbalken, die wel twee of drie
voet uitstaken, even ver als het dek in het middenschip over
de hoorden uitstak. De roeren draaiden niet op hengseis,
maar in stroppen van rotan, wier wrijving ze op iedere plaats
houdt waarop men ze stelt, wat misschien het sturen gemak-
kelijker maakt. De helmstokken waren niet op het dek, maar
staken door twee vierkante openingen uit een ruimte tusschen-
deks van ongeveer drie voet hoogte, waarin de beide stuur-
lieden zaten. Op het achterschip was een läge kampanje, ongeveer
drie en een halven voet hoog, die de kajuit van den
kapitein uitmaakte, siechts met eenige doozen, matten en
kussens gestoffeerd. Vöör de kampanje en den grooten mast
was op het dek eene kleine hut, omstreeks vier voet hoog tot
aan de nok, en waarvan e6ne afdeeling, eene kajuit vormende
6•! voet lang en 5 | voet breed, geheel temijner beschikking was
gesteld, en het vriendelijkste en aardigste vertrekje was
waarin ik mij ooit op zee mocht verlustigen. Aan de ¿¿ne zijde
was een läge schuifdeur, die tot ingang diende, en aan de andere
een zeer klein venster. De vloer was van gespleten bam-
boe, aangenaam veerkrachtig, zes duim boven het dek ver-
heven en daardoor volkomen droog. Daarover waren fraaie
rieten matten gespreid, voor welker vervaardiging Makasser
beroemd is. Längs den wand tegenover den ingang waren
mijne geweerkist, insectendoozen, kleederen en boeken ge-
schikt; het midden werd door mijne matras ingenomen, en
aan de zijde der deur stonden mijne veldflesch, lampen kleine
voorraad van versnaperingen, terwijl mijne geweren, mijn
revolver en mijn jachtmes, om niet in den weg te zijn, aan
het dak waren opgehangen. Gedurende dat ellendige vierdaag-
sche oponthoud was ik in dit gezellige hokje volkomen wel
te moede, — meer dan ik zou geweest zijn wäre ik even lang
beperkt geworden tot het fraai vergulde, maar onhuiselijke
salon eener stoomboot van de eerste klasse. En d an , hoe wa s,
vergelijkenderwijze gesproken, alles frisch hier aan boord:
geen verf, geen teer, geen nieuw touw (walgelijkste aller
reuken voor de kieskeurigen!), geen vet, geen olie, geen ver-
nis; maar in plaats van dat alles bamboe en rotan en kokos-
touw en atap van palmblaren, — alles zuiver plantaardige veze-
len, die, zoo al, dan aangenaam rieken en stille tooneelen in
het groene en schaduwrijke woud voor den geest roepen.
Ons schip had twee masten, indien men die groote beweeg-
bare driekante staken masten noemen kan. Wanneer gij in
een gewoon schip de hoofdtouwen en pardoens door stevige
balken vervangt en den mast geheel en al wegneemt, dan hebt
gij de inrichting die aan boord eener prauw in zwang is.
Boven mijne hut was een doolhof van ra’s en sparren, meest
12