plaats te bereiken, en ook met gesprekken zijn zij doorgaans zeer
zuinig. Verreweg de meesten zijn Maleiers, maar er loopen enkele
Alfoeren van Halmaheira en Papoea’s van Gebeh of Waigeoe onder.
Op een achtermiddag hielden wij stil vöör Makjan, waar
een aantal manschappen aan wal gingen en een groote me-
nigte pisangs en andere vruchten aan boord werden gebracht.
Daarop roeiden wij weer een eind verder en des avonds kwa-
men wij andermaal ten anker. Toen wij ons te slapen legden,
deed ik mijne kaars uit, terwijl nog eene lamp met schemerig
licht bleef branden. Een oogenblik daarna miste ik mijn zak-
doek, en meenende dien te zien liggen op eene kist die eene
der zijden van mijn slaapplaats vorrnde, stak ik mijne hand
nit om er naar te grijpen, maar ik trok haar haastig terug,
toen ik iets koels en zeer glads voelde, dat zieh op mijne aan-
raking bewoog. “Breng het licht, spoedig!” riep ik , “hier is
een slang.” En werkelijk daar lag zij, netjes opgerold, met
den kop een weinig opgeheven, als wilde zij onderzoeken wie
haar gestoord had. Het was nu noodzakelijk haar te vangen
of te dooden, zoo wij haar niet onder den hoop van allerlei
pakgoederen wilden zien wegsluipen, in welk geval wij niet
veel slaap zouden genoten hebben. Een der gewezen dwang-
arbeiders bood zieh aan haar te grijpen, met de hand in een
doek gewikkeld, maar uit de wijze waarop hij te werk ging
bespeurde ik dat hij zenuwachtig was en haar waärschijnlijk
zou laten ontsnappen, waarom ik hem niet wilde toestaan de
kans te wagen. Ik kreeg daarop een groot hakmes, en na
mijne insecten-netten, die juist boven de slang hingen en de
vrijheid mijner bewegingen belemmerden, voorzichtig te hebben
weggenomen, gaf ik haar bedaard een houw over den
rüg, en hield haar tegen, terwijl mijn jongen met een ander
mes baren kop verpletterde. Bij onderzoek bleek mij dat zij
groote gifttanden h ad , en het was een wonder dat zij mij niet
beet toen ik haar het eerst aanraakte.
Naardien het zeker niet waarschijnlijk was dat twee slangen te
gelijk aan boord zouden zijn gekomen, legde ik mij neder om
te slapen, maar daar ik bij voortduring een onbepaalde
droomerige voorstelling had dat ik mijne hand op een tweede
zou kunnen slaan, lag ik zoo stil als een muis en keerde mij
den ganschen nacht niet eens om, zeer in strijd met hetgeen
ik gewoon was. Den volgenden dag bereikten wij Ternate,
waar ik wegkroop in mijn gemakkelijk huis, om al mijne
schatten te onderzoeken en zorgvuldig voor de reis naar huis
te pakken.
A A H T B E K E N I U a U K .
(*) Zie boven blz. 13, noot 2.
(*) De topographische bijzonderheden hier en een weinig later door
Wallace medegedeeld omtrent den weg van Laboeha (zooals de hoofdnege-
rie van Batjan eigenlijk heet) naar Ajer Membia, de plaats van het steen-
kolen-btablissement, zijn niet zeer duidelijk en moeilijk overeen te brengen
met de beschrijvingen in Bleeker’s “Beize” , I , blz. 240, in Brumund s
“Fragment mijner Beize door de Molukken Makjan en Batjan” (Batavia,
1856), blz. 62, en de “Topographische schets van het eiland Batjan”
door den heer Bernelot Moens, in Dl. XXII van het “NatuurkundigTijd-
schrift voor Xed. lnd.ii'” , blz. 315. De kaart- van Batjan brj het reisfrag-
ment van den heer Brumund gevoegd en geteekend door den heer Cs. de
Groot, is ook niet uitvoerig genoeg om licht te geven omtrent de kleine
tegenstrijdigheden, die misschien eene nauwkeurige plaatselijke kennis zou
kunnen opheffen. Zooveel is intusschen zeker, dat de brug nabij de kampong
Laboeha waarvan Wallace spreekt, eigenlijk ligt over een kreek of inham