Jambos), in ’t Maleisch Djamboe ajer mawar of rozenwater-djamboe
genoemd. Deze soort is naar Engeland overgebracht, waar men hare vrucht
rose-apple noemt. Hieruit zal men kunnen opmaken waarom Wallace schrijffc :
“the Jambu or rose-apple (Eugenia Sp).” Vergl. verder Dl. I,blz. 144, noot 5.
(9) Van de twee soorten van vruchtduiven of Carpophaga’s , hier genoemd,
wordt de eene eenige bladzijden later uitvoeriger vermeld onder
den naam van Uarpophaga perspicillata (vgl. Dl. I ., blz. 504, noot 10,
en beneden blz. 81, noot 30).' De andere is Ducula basilica (Ducula is
een ondergeslacht van Carpophaga), zooals blijkt uit Bernstein’s “Voor-
loopigo mededeelingen nopens reizen in den Molukschen Archipel” , in
Tijdschrift v. h. Bat. Gen., Dl. XIV, blz. 401. Enrystomus is een geslacht
van Coraciadae, nauw verwant met Coradas, Nectarinia een geslacht van
Cinnyrinae. Over Tanysiptera Isis zie boven blz. 28, noot 13.
(>°) Glenea, een geslacht van tropische boktorren, nauw verwant met
onze Saper da's; Danis een geslacht van Lycaenidae ; Euplaea een geslacht
van Danatdae.
( " ) Wallace zegt eigenlijk: “in het oostelijk schiereiland” , doch die
uitdrukking is onnauwkeurig. Tomori of Toma'iki is een zeer weinig be-
kend landschap aan de gelijknamige baai, die het binnenste gedeelte uit-
maakt van de groote golf van Tolo, d. i. de. golf die de oostelijke en
zuidoostelijke schiereilanden van Celebes vanéén scheidt. Tomori wordt op
de kaarten veelal voorgesteld als een deel van Tomboekoe , maar schijnt
inderdaad met dat rijk in gedurigen krijg te zijn. Deze vijandelijkheden
hebben in 1856 aanleiding gegeven tot eene kleine expeditie om de Tomoriërs
te tüchtigen. Van de kolonie op Batjan vind ik elders geen gewag gemaakt.
( 12) “T a p a , tape, étoffe d’écorce d’arbre.” Zie Mosblech, “Vocabulaire
Océanien Français et Français Océanien” (Paris, 1843), p. 99.
( ia) Tot uitvoering der wet van 20 April 1855 tot regeling van de
koperen pasmunt in Nederl. Indië, die een vervolg was op de wet van 1
Mei 1854 tot regeling van het Indische muntwezen.
(M) Namelijk het fort Barneveld, eene steenen redoute achter dehoofd-
negerie, waarin het Nederlandsch gezag eene bezetting onderhoudt van 25 man.
( 1S) Door tusschenkomst der Oost-Indische Compagnie zijn zij van het
Katholicisme tot het Protestantisme gebracht ; maar daarom vieren zij nog
den Zondag niet met de gestrengheid der Engelschen, die ook onder de
Protestanten op het vasteland van Europa zelden wordt geëvenaard.
( le) Wallace schrijft: “ called by us flying foxes” ; doch die naam van
“vliegende vossen” is bij onze landgenooten niet gebruikelijk. Zie voorts over
deze dieren Deel I , blz. 461, noot 6.
(17) De bereiding van brood uit sagomeel wordt beschreven in het
vijf en twintigste hoofdstuk.
(1S) De zaak is sedert lang algemeen bekend; vandaar b. v. de bena-
mino- “zwarte Portugeezen” voor de Portugeesche mestiezen, op Timor en
elders in gebruik.
(19) Mameluco is het Arab, mamloek, een slaaf (waarvan ook het
bekende mameluk, dewijl het corps der mamelukken in Egypte eigenlijk
uit slaven bestond), maar heeft in het Spaansch en Portugeesch zijne
beteekenis verloren. Men gebruikt het voor een onnoozele, een sukkel, en
in Brazilië voor de kinderen van Europeanen en Indiaansohe vrouwen. Zie
Dozy en Engelmann, “Glossaire des mots Espagnols et Portugais dérivés
de l’Arabe” (Leyde, 1869), p. 299.
(20) Miguel, Flora van Ned. Ind., n , blz. 213, noemt Mussaenda
longifiora als voorkomende op de Banda - eilanden, en spreekt twijfelachtig
van eene tweede soort der Molukken, Mussaenda sericea. De overige soorten
van Mussaenda's door hem genoemd, zijn in het Westen van den Archipel
te huis. Het gebrekkige van onze kennis der Flora van de Molukken springt
telkens in het oog. Waarom, terwijl reeds zooveel voor de kennis der die-
renwereld van die gewesten gedaan is , schijnt niemand zieh om de planten-
wereld te bekümmeren?
(2t) Men kan dezen onbeschrijfelijk schoonen vlinder thans ook in het
Leidsch Museum bewonderen. Zie voorts Felder in de “Wiener entom.
Monatschrift” , Dec. 1859, en G. R. Gray in “Proceedings of the Zoöl.
Society” , 1859, p. 424.
(?2) De sagoboomen tieren niet goed op droge, hoog gelegen gronden;
zij vorderen een zwaren, vochtigen grond, en het brengt aan het gewas
geen nadeel toe, wanneer de hosschen gedurende het grootste gedeelte van
den regentijd onder water staan.
(2S) Benoemd, beschreven en afgebeeld door Hewitson, “exotic butterflies”
, Papilio, IH , f. 7.
(24) Bij Schlegel, “Vogels van Ned. Ind.” , Dacelo diops. Todiramphus
is een ondergeslacht gecreëerd door Lesson.
f25) Over Cynopithecus nigrescens zie Dl. I , blz. 474 en 491, noot