258 DE AROE-EIL ANDEN.
nacht voorbij was gevaren. Ik bracht een bezoek aan hare le-
den, waarvan een een weinig Engelsch sprak, maar het bleek
spoedig dat wij elkander veel beter verstonden als wij ons van
het Maleisch bedienden. De Nederlanders verhaalden mij dat
hnn tocht vertraagd was doordien zij de zeeroovers naar een
der noordelijke eilanden hadden nagezet, en dat zij werkelijk
drie van hunne vaartuigen gezien hadden, maar ze niet hadden
kunnen bereiken, waarvan de reden was dat de roovers,
als zij vervolgd worden, vlak tegen den wind in roeien, met
de kracht van omstreeks 50 riemen, die ieder hunner booten
hevat. Na een kop thee met hen gedronken te hebben, zeide
ik hun vaarwel, en voer daarop een smal kanaal in , dat ons,
naar het zeggen van onzen stuurman, naar het dorp Watelei op
de Oostzijde van Aroe zou brengen (’9). Nadat .wij eenige palen
hadden afgelegd, hevonden wij dat het kanaal schier geheel
versperd was door koraalriffen, zoodat onze hoot knarsend over
den bodem schoof en schuurde wat naar waarheid “de levende
rots” kon genoemd worden. Somtijds moesten allen de boot
rüimen en waden, om het vaartuig te lichten en over de on-
diepste plaatsen te helpen; maar ten laatste kwamen wij alle
moeilijkheden te boven en bereikten een ruime baai of kom,
met rotsen en eilandjes bezaaid, en open naar den kant der
oostelijke zee en de talrijke eilanden van den Achterwal. Ik
vernam nu dat wij van het dorp waarheen wij gingen, nog palen
ver verwijderd waren, dat wij in de open zee moesten
komen en een rotsige punt omzeilen. Het scheen mij toe dat
wij met rukwinden bedreigd werden, en daar ik mij ongaarne
met kleine booten op zee waag, en, voor zoover ik vernemen
k o n , het dorp Watelei geene geschikte plaats voor mij was om te
toeven (want paradijsvogels komen daar niet voor), besloot ik
terng te keeren en mij te begeven naar een dorp waarvan ik
gehoord had, gelegen aan een zijtak van het Watelei-kanaal en
nagenoeg in het midden van de “Tanah besar” van Aroe. Men
had mij gezegd dat daar goede menschen woonden, gewend om
van de jacht en de vogelvangst te leven, de wij 1 zij te ver van
het strand verwijderd zijn om eenig deel van hun voedsel uit
de zee te bekomen. Terwijl ik bezig was dit plan te vormen,
brak de rukwind over ons los en verwekte in het ondiepe
water zulk een hevige rolling, dat mijn olieflesch en lamp
omgeworpen en mijn potten en pannen ten deele verbrijzeld
werden, zoodat wij in groote ontsteltenis geraakten. Het gelukte
ons door hard roeien met de vallende duisternis weder in het
hoofdkanaal te komen, waar wij rondzagen naar een plaats
om er ons avondmaal klaar te maken. Nu was het juist opko-
mend water en een bijzonder hoog tij, zoodat ieder plekje
zand of Strand onder water stond, en het was met de groot-
ste moeite, en nadat wij lang in den donker hadden rondge-
tast, dat wij ten laatste een hellend stuk rots vonden van
een paar voet in het vierkant, waarop wij een vuur konden
aanleggen en wat rijst koken. Den volgenden dag zetten wij
onze terugreis voort, en op den daarop volgenden voeren wij
aan de Zuidzijde van het kanaal van Watelei den boven be-
doelden zijtak in, en dien volgende tot waar hij ophoudt be-
vaarbaar te zijn, kwamen wij aan het kleine dorp Wanoembai,
bestaande uit twee groote huizen door eenig plantsoen omringd,
te midden der maagdelijke bosschen van Aroe ( 20).
Daar het voorkomen dezer plaats mij behaagde en ik lust
had er eenigen tijd te ver toeven, zond ik mijn stuurman om
te beproeven of het mogelijk zou zijn hier tegen betaling huis-
vesting voor mij te erlangen. De eigenaar, tevens het hoofd der
plaats, maakte vele verontschuldigingen. In de eerste plaats was
hij bevreesd dat zijn huis mij niet bevallen zou, en in de
tweede plaats twijfelde hij of het zijn afwezigen zoon bevallen
zou, indien hij er mij in toeliet. Daarna had ik zelf een lang
gesprek met hem. Ik trachtte hem aan het verstand te brengen
wat ik eigenlijk kwam doen en hoeveel er aan mij te
17*