landen van het noordelijk schiereiland. De breedte van de
landengte bedraagt te dezer plaatse slechts twee palen, en zij
wordt door een goed pad doorsneden, waarlangs rijst en sago
uit de oostelijke dorpen worden aangevoerd. De geheele landengte
vormt een zeer oneffen, maar nergens zieh hoog verhelfend
terrein, eene onafgebroken reeks van steile heuvelen en
dalen, terwijl overal hoekige massa’s kalkaardige rots uitste-
ken, die niet zelden den weg bijna versperren. Grootendeels
is zij bedekt met maagdelijk bosch, zeer weelderig en schil-
derachtig, en tijdens mijn bezoek prijkende met tallooze groote
scharlaken bloemen van eene soort van Ixora (’) die het anders
zoo sombere voorkomen dezer wouden bnitengemeen verle-
vendigden. Ik ving hier eenige fraaie insecten, ofschoon in geringe
hoeveelheid, daar ik den meesten tijd ongesteld was; en mijn
bediende Ali schoot voor mij een paar van een der schoonste
vogels van het Oosten, Pitta gigas, een grooten grondlijster,
wiens fluweelzwart gevederte is afgezet met een zuiver witte
borst, hemelsblauwe schouders en helder karmozijnen buik (2).
Deze vogel heeft zeer lange en sterke beenen en springt in
het dicht ineengegroeide en met rotsen als bezaaide bosch met
zooveel vlugheid rond, dat het hoogst moeilijk is er een te
schieten.
In September 1858 , na mijne terugkomst van Nieuw-Guinea,
ging ik eenigen tijd doorbrengen in het dorp Djailolo (3) , dat
aan eene baai op het noordelijk schiereiland is gelegen. Hier
kreeg ik een huis door de vriendelijke tusschenkomst van den
Resident van Tern ate, die bevel zond er een voor mij gereed
te maken. De eerste wandeling in de nog niet onderzochte
bosschen eener pas bereikte plaats is voor den natuuronder-
zoeker een oogenblik van groote spanning, en hij kan bijna
zeker zijn iets merkwaardigs te zullen vinden of iets dat hem
tot dusverre onbekend was. Het eerste wat ik hier aantrof
was een vlucht van kleine parkieten, waarvan ik 'e r een paar
schoot. Het waren fraaie kleine längstaartige vogels, met
groene, roode en blauwe kleuren prijkende, en die mij nog
geheel vreemd waren. Zij vormden eene verscheidenheid van
de Charmosyna placentis (4) , een van de kleinste en sierlijk-
ste der borsteltongige lori’s. Mijne jagers schoten voor mij on-
derscheidene andere fraaie vogels, en zelf had ik het geluk
een exemplaar te vangen van de zeldzame en fraaie, bij dag
vliegende zygaenide Cocytia d’Urvillei (6).
Het dorp Djailolo was vroeger het gewone verblijf van de
Sultans van Ternate, tot voor omstreeks 80 ja re n , toen zij, op
verzoek van de Nederlanders, naar hunne tegenwoordige resi-
dentie verhuisden. De plaats was destijds ongetwijfeld meer
bevolkt, zooals wordt aangeduid door de groote uitgestrekt-
heid van voormaals bebouwd land in den omtrek, dat thans,
met grof hoog gras begroeid, even bezwaarlijk is voor den
wandelaar, als onvruchbaar voor natuurkundig onderzoek (6).
Een verblijf van weinige dagen overtuigde mij, dat mijlen
in den omtrek slechts enkele kleine plekken bosch te vinden
waren, waarvan het gevolg was groote sehaarscheid van insecten
en eene zeer beperkte verscheidenheid van vogels. Dit
noopte mij van standplaats te veränderen.
Meer noordwaarts ligt een ander dorp, Sahoe genaamd, door
een weg van omtrent 12 palen lengte met Djailolo verbonden.
Deze plaats was mij aanbevolen, zoowel om den overvloed van
vogels als om de talrijke bevolking, gemengd uit Moham-
medanen en Alfoeren, welke laatsten ik zeer verlangde te
zien. Ik ging dus op zekeren morgen op weg om die plaats
in persoon te onderzoeken, hopende dat de weg zieh althans
gedeeltelijk door bosch zou slingeren. Maar hierin vond ikmij
zeer teleurgesteld, daar ook hier de gansche weg door alang-
velden en armzalig kreupelhout liep, en eerst toen wij Sahoe
bereikt hadden, zieh eenig hoog bosch begon te vertoonen, dat
zieh in de richting van het noordwaarts gelegen gebergte uit