verzamelen zieh de mannetjes vroeg in den morgen om op de
reeds blz. 277 beschreyen zonderlinge wijze te pronken. Deze
gewoonte stelt de inboorlingen in Staat om met betrekkelijk
gemak exemplaren mächtig te worden. Zoodra zij bemerken
dat de vogels een boom hebben uitgekozen om daarin samen
te komen, maken zij op een geschikte plaats tusschen de tak-
ken een schutsel van palmbladeren, en de jager verbergt zieh
daaronder vöör het aanbreken van den dag, gewapend met
zijn boog en een aantal pijlen, die eindigen in een ronden
knop. Een jongen houdt de wacht aan den voet van den boom;
en als bij zonsopgang de vogels er op neerstrijken en een ge-
noegzaam aantal zieh verzameld heeft en b eg in t, te dansen,
treffc de jager hen zoo krachtig met zijn stompen pijl, dat zij
bedwelmd nedervallen, waarop de jongen ze grijpt en afmaakt
zonder dat zij door een droppel bloed bezoedeld worden. De
overigen merken daar doorgaans niets van en vallen de een
na den ander, tot eneindelijk eenige het gevaar bespeuren * (,0).
De wijze van bereiding bij de inboorlingen in gebruik, be-
staat daarin, dat de vleugels en pooten worden afgesneden,
en de huid tot aan den snavel wordt afgetrokken, met weg-
neming van de hersenpan. Een stevige stok wordt dan door
die huid gestoken, die uitkomt aan den bek. Om dien stok
heen worden eenige bladeren in de huid gestopt, en het ge-
heel wordt gewikkeld in de bloemscheede van een palm en
gedroogd in de rookerige hut. Op die wijze verschrompelt de
kop, die inderdaad groot is, tot bijna niets, en wordt het
lichaam klein en kort, zoodat het wuivend gevederte des te
sterker uitkomt. Yele van die door inlanders bereide huiden
zijn zeer zuiver, en men vindt er ook niet zelden waar pooten
en vleugels aan zijn gelaten; andere daartegen zijn
vreeselijk zwart van den rook, en allen geven een geheel ver-
* Zie de plaat tegenover den titel.
keerd denkbeeid van de proportien van den levenden vogel.
De Paradisea apoda is, voor zoover onze zekere kennis
strekt, beperkt tot de tanah besar der Aroe-eilanden, en komt
zelfs nooit voor op de kleinere eilanden die de centrale massa
omringen ( “ ). Zeker is het dat deze vogel niet voorkomt in
eenig gedeelte van Nieuw-Guinea dat door Maleische en Boe-
gineesche kooplieden bezocht wordt, noch in eenig ander eiland
van waar paradijsvogels in den handel worden gebracht. Maar
dit is geen afdoend bewijs, daar slechts op enkele plaatsen
de inboorlingen zieh met het bereiden der huiden afgeven, en
dezelfde vogels kunnen wellicht op andere plaatsen zeer over-
vloedig zijn, zonder dat dit aan iemand bekend is. Het is
daarom zeer mogelijk dat deze soort ook in de groote zuidelijke
massa van Nieuw-Guinea, waarvan de Aroe-eilanden zijn af-
gezonderd ( ls) , gevonden wordt, terwijl de naast verwante
soort, tot welker beschrijving ik nu overga, tot het noord-
westelijk schiereiland beperkt is.
De Kleinere paradijsvogel, Paradisea papuana van Bechstein,
le petit Emeraude der Pransche schrijvers, is een veel kleinere
vogel dan de vorige, met wien hij voor ’t overige zeer over-
eenkomt. Hij verschilt er van door zijne lichter bruine kleur,
die op de borst niet donkerder of purper wordt; door de uit-
breiding der gele kleur over het geheele bovendeel van den
rüg en de dekpennen der vleugels; door het lichtere geel der
zijvederen, die slechts een zweem van oranje hebben en aan
de punten bijna zuiver wit zijn; en door de betrekkelijke
kortheid der staartdraden. Het wijfje verschilt aanmerkelijk
van dat van Paradisea apoda, daar het aan de onderzijde van
het lijf bijna geheel wit en dus een veel fraaiere vogel is.
De jonge. mannetjes zijn evenzoo gekleurd, maar gaan als zij
ouder worden allengs in bruin over, en doorloopen, eerzijhun
volledigen vederdos erlangen, dezelfde Stadien die reeds bij