Oostmoeson met kracht, zoodat het veel zorg vereischt om
het over te steken met inlandsche prauwen, die niet goed bij
den wind kunnen zeilen. Om dus niet buiten den koers af te
drijven, zeilden wij eerst van Wahai een eind oostwaarts
längs de kust van Ceram met den landwind; maar in den
morgen (18 Juni) waren wij in lang niet zoover gekomen als
ik verwacht had. Mijn stuurman, een oud en ervaren zeeman,
Goeroe Lampoko genaamd, verzekerde mij dat er een stroom
oostwaarts liep, en dat wij Silinta op Misool gemakkelijk
zouden bereiken. Naarmate wij verder van land kwamen, werd
de wind sterker, en er was een hooge zee die mijn klein
kort vaartuig hevig deed stampen en slingeren. Met zonsondergang
hadden wij nog niet de helft van den overtocht afgelegd, of-
schoon wij Misool duidelijk konden zien. Den ganschen nacht
gingen wij al hortende voort, en toen ik bij het aanbreken
van den dag bekommerd uitzag, bespeurde ik dat wij in den
nacht ver westwaarts waren afgedreven, naar allen schijn
omdat de stuurman, slaperig zijnde, de boot niet dicht ge-
noeg bij den wind gehouden had. Wij konden de bergen duidelijk
zien, maar het was klaar dat wij Silinta niet zouden
bereiken en zelfs moeite zouden hebben om de uiterste West-
punt van het eiland niet mis te zeilen. De zee was nu zeer
onstuimig en onze prauw werd aanhoudend door de golven
lijwaart gestuurd, en na nog een vermoeienden dag bleek het
ons dat wij Misool in het geheel niet konden halen en dat
het wel zou zijn zoo wij Poelo Kanari (2) ; een paar uren ten
Noordwesten van die punt, konden bereiken. Daar zouden wij
dan een günstigen wind kunnen afwachten om ons naar Wai-
gamma op de Noordzijde van Misool te begeven, en vandaar
Allen met een kleine boot te bezoeken.
Omstreeks negen uur des avonds bemerkte ik , tot mijne
niet geringe vreugde , dat wij dicht onder den wal van dit
eiland in volkomen effen water waren gekomen; want ik was
zeer ziek en onaangenaam geweest, en had sedert den vorigen
morgen nauwelijks iets gegeten. Langzaam naderden wij den
wal, en het effen donker water verzekerde ons dat wij dat
ongestraft doen konden; en reeds wenschten wij ons zelven
geluk dat wij spoedig voor anker zouden liggen, met het uit-
zicht op warme koffie, een goed avondmaal en een gezonde
nachtrust, toen de wind plotseling stilde en wij onze riemen
moesten uitsteken om voort te komen. Wij waren niet verder
dan 200 eilen van het strand, toen het mij in ’t oog viel dat
wij, hoe hard mijne manschappen ook roeiden, niet naderbij
schenen te komen, maar westwaarts dreven; de prauw wilde
niet luisteren naar het roer en viel gedurig af, en het kostte
veel inspanning haar eenigermate bij den wind te houden. Weldra
verkondigde ons een luid bruisen van het water, dat wij ge-
raakt waren in een dier verraderlijke stroomingen die zoo
dikwijls in deze zeeen alle pogingen van den reiziger -teleur-
stellen; de manschap wierp de riemen in wanhoop neder, en
in weinige minuten kwamen wij, lijwaart van het eiland af-
drijvende, weder in volle zee en verloren de laatste kans om
ooit Misool te bereiken. Onzen kluiver hijschende legden wij
bij en bevonden ons des morgens op slechts geringen afstand
van het eiland; maar de wind blies zoo sterk in de richting
er van af, dat er niet aan te denken was om derwaarts terug
te keeren.
Wij zetten nu den koers noordwaarts, in de hoop van spoedig
een meer zuidelijken wind te krijgen. Tegen den middag
werd de zee veel kalmer, en met een Zuid-zuidoostewind werkten
wij op in de richting van Salwati, ’t welk ik hoopte te
bereiken, dewijl ik daar gemakkelijk een boot zou kunnen
krijgen, om aan mijn medgezel op Misool het noodige toe te
voeren, Maar de wind bleef niet lang in dien hoek; allengs verdau
wende ging hij in geheele stilte over, waarna een lichte
bries, met een zware bank van wolken, u ith e t Westen opstak,
II 24