eenstemming met deze feiten, dat wij de schubachtige vederen
aan de keel, de kniven op den kop en de lange staartkrullen
zieh allen ten volle zien ontwiklcelen, alvorens de zijvederen
van het liebaam zieh beginnen te vertoonen. Stellen wij daar-
entegen dat de mannetjes-paradijsvogels hun ondersekeidend
gevederte niet hebben erlangd doov opvolgende veranderingen,
maar geweest zijn zooals zij nu zijn van het oogenblik af dat
zij het eerst in de wereld versehenen, dan wordt die volgorde
der verschijnselen waarop wij gewezen hebben, om het minste
te zeggen, onbegrijpelijk; wij kunnen dan volstrekt niet inzien
waarom de versckillende wijzigingen niet gelijktijdig plaats
grijpen, of niet even goed in omgekeerde orde kunnen voor-
komen.
Wat bekend is van de levenswijze van den Rooden paradijsvo-
g e l, en de wijze waarop liij door de inboorlingen gevangen wordt,
heb ik reeds boven, blz 398, verhaald. Wij zien in hem een
merkwaardig voorbeeld van een uiterst beperkt gebied, daar
hij alleen voorkomt in het kleine eiland Waigeoe, tegenover
de Noordwestpunt van Nieuw-Guinea, waar hij de verwante
soorten vervangt.
De drie vogels die tot dusverre besehreven zijn, vormen een
welbegrensde groep, daar zij in ieder punt van algemeenen
lichaamsbouw, in hunne betrekkelijk groote gestalte, in de
bruine kleur van lijf, vleugelen en staart,en in het bijzonder
karakter van de sierpluimen die de mannetjes onderscheiden,
met elkander overeenkomen. Deze groep strekt zieh uit over
bij na het gansche veld dat door de familie der Parädiseidae
bewoond wordt, maar ieder harer soorten heeft haar eigen
beperkt gebied, en wordt nooit in hetzelfde gewest met een
harer naaste verwanten aangetroffen. Het zijn deze drie soorten
die de echte paradijsvogels uitmaken, waaraan de geslaclits-
naam Paradisea in strikten zin alleen toekomt.
De eerstvolgende soort is de Paradisea regia van Linnaeus
of Konings-paradijsrogel, die genoeg verschilt van de vooraf-
gaande soorten om aanspraak te maken op een eigen geslachts-
naam, en dien ten gevolge Cicinnurus regius genaamd is. Bij
de Maleiers heet hij “Boerong radja” of Koningsvogel, en bij
de inboorlingen der Aroe-eilanden “Gobi-gobi” .
Deze bekoorlijke kleine vogel is sleehts ongeveer zes en een
halven duim lang; want zijn staart is zeer kort, en strekt zieh
nauwelijks uit voorbij de eenigszins vierkante vleugels. De ko p ,
de keel en de geheele bovenzijde zijn gekleurd met het schit-
terendst glanzig karmijnrood, op het voorhoofd, waar de vederen
zieh over de neusgaten en tot op meer dan de helft van
den snavel uitstrekken, met hoog oranje geschakeerd. De glans
van metaal of glas die zieh onder een zeker licht over het gevederte
verspreidt, geeft daaraan een buitengewonen luister. De
borst en buik zijn zuiver zijdeachtig wit, maar deze kleur is
van het rood van de keel gescheiden door een breeden band
van schitterend metaalgroen, terwijl een kleine vlek van dezelfde
kleur vlak boven ieder oog is geplaatst. Aan weerszijden van
het lijf ligt onder de vleugels een bundel breede en fijne vederen,
die omstreeks anderhalven duim lang zijn. Deze vederen zijn
aschkleurig, maar over haar uiteinde loopt een breede smaragd-
groene band, aan de binnenzijde door een smalle ledergele streep
begrensd. Ofschoon deze pluimen onder de vleugels verborgen
zijn, kan echter de vogel ze naar willekeur opzetten en uit-
spreiden, zoödat zij op iederen schouder een sierlijken half-
cirkelvormigen waaier vormen. Maar een ander nog buitenge-
woner en zoo mogelijk nog schooner sieraad tooit dezen kleinen
vogel. De twee middelste staartvederen zijn vervormd tot zeer
dünne draadvormige schachten, nagenoeg zes duim lang, die
ieder aan het uiteinde, maar alleen aan de buitenzijde (,7) ,
een vlag dragen van smaragdgroene kleur, die tot een volkomen
spirale schijf is opgerold, wat een zeer zonderlinge en bekoorlijke
28*