Met mijne verzamelingen ging het hier al niet veel beter
dan op mijne vorige standplaats, behalve dat de vlinders een
weinig overvloediger waren. Eenige zeer fraaie soorten waren
des morgens aan het strand te vinden, waar zij zoo rustig op
het natte zand zaten, dat zij zieh met de vingers lieten grij-
pen. Vele mooie exemplaren van Papilio’s, op deze wijze ge-
vangen, werden mij door de kinderen gebracht. Maar torren
waren schaarsch en vogels nog schaarscher, zoodat ik begon
te gelooven dat de fraaie soorten van Ceram, waarvan ik zoo
dikwijls had hooren spreken, schier geheel beperkt moesten
zijn tot het oostelijk uiteinde van het eiland.
Eenige weinige mij len meer noordwaarts, in het diepste
der baai, ligt het dorp Makariki (7) , vanwaar een inlandsch
pad over de geheele breedte van het eiland naar de Noordkust
voert. Mijn vriend de heer von Rosenberg, met wien ik op
Nieuw-Guinea kennis had gemaakt, en die nu namens het
Gouvernement toezicht oefende op dit gansche gedeelte van
Ceram (s), keerde van Wahai op de Noordoostkust terug,
toen ik omstreeks drie weken te Awaja vertoefd had, en toonde
mij eenige fraaie kapellen, die hij bij de bergstroomen van
het binnenland had gevangen. Hij wees mij eene. plaats a a n ,
omstreeks het middelpunt van het eiland, waar hij meende dat
ik met voordeel eenige dagen zou kunnen doorbrengen. 1k begaf
mij daarom den volgenden dag met hem naar Makariki, waar hij
het dorpshoofd in last gaf mij de noodige manschappen te
leveren om mij op mijn tochtje te vergezellen en mijne bagage
te dragen. Daar de lieden van het dorp verlangden met Kers-
mis wëder te huis te zijn, was het noodzakelijk zoo spoedig
mogelijk te beginnen ; wij spraken dus af dat de manschap na
twee dagen zou gereed zijn, en ik keerde terug om mijne
schikkingen te maken.
Ik pakte de kleinst mogelijke hoeveelheid bagage voor een
uitstap van zes dagen bijeen, en in den morgen van den
I g den December verliefen wij Makariki. Mijn gevolg bestond
uit zes' man, die mijne bagage en hun eigen voorraad droe-
gen, en een jongen van Awaja, die gewoon was kapellen voor
mij te vangen. Mijne twee Amboineesche jagers liet ik achter
om gedurende mijn afwezen zooveel vogels te schieten en te
onthuiden als zij konden. Toen wij het dorp achter ons hadden
, gingen wij eerst wel een uur v e r, zoo snel als het ter-
rein veroorloofde, door dicht ineengegroeid kreupelhout, drui-
pend nat door een stortregen die des nachts gevallen was, en
vol slijkgaten. Nadat wij onderscheidene beken waren doorge-
togen, bereikten wij eene der grootste rivieren van het eiland,
Roeatan (9) genaamd, die het noodig was te doorwaden. Het bed
was diep en de stroom snel. De bagage werd het eerst overgebracht;
elk der mannen nam een pak op zijn hoofd enging
daarop in het water, dat hun bij na tot aan de okselen reikte.
Daarna keerden twee mannen terug om mij behulpzaam te
zijn. Het water kwam mij tot aan de borst en zijne kracht was
zoo groot, dat ik ongetwijfeld er door zou zijn medegesleept,
indien ik gewaagd had den overtocht alleen te doen; en het
was mij volstrekt onbegrijpelijk hoe die mannen mij nog hulp
konden bewijzen, daar ik , zoodra ik den voet van den grond
had opgetild, de grootst mogelijke moeite had dien weder neêr
te zetten. De gewoonte van barrevoets te gaan had ongetwijfeld
aan hunne voeten die grootere kracht en vasthoudendheid
gegeven, waardoor zij in Staat waren stevig te blijven staan
in het snelstroomende water.
Nadat wij onze natte kleederen goed uitgewrongen en weder
aangetrokken hadden, gingen wij verder längs even zulk
een smal boschpad als te voren, worstelende nu eens met
de doode boomen en rottende bladeren, dan weder met de
dicht ineengegroeide planten waarmede het bedekt was. Ha
nog een uur bereikten wij een kleineren stroom, die door een
breed zandig bed vloeide, waardoorheen onze weg lag. Wij