klein blok hout, dat wel een voet diep onder het water lag,
moesten wij eene diepe en sterk gezwollen beek overgaan. Er
was een dünne waggelende stok als handleuning aangebracht,
en het was een sterke proef voor de zenuwen, in de duisternis,
te midden van het snel stroomende water, met den uitgestoken
voet naar een veilige plaats te tasten. Nadat deze alleronaan-
genaamste en zeer vermoeiende wandeling een uur geduurd had,
bereikten wij bet dorp, gevolgd door de mannen die onze
geweren, ammunitie, doozen en beddegoed droegen, alles meer
of min doorweekt. Wij zöchten onzen troost in wat warme thee
en koude kippen en begaven ons vroeg ter rust.
De volgende morgen was helder en fraai, en spoedig na
zonsopgang ging ik op weg om den omtrek te onderzoeken.
Het dorp was klaarblijkelijk pas gesticht en bestond uit eene
enkele rechte straat met allerellendigste hntten, van alle ge-
makken verstoken en even kaal en akelig van binnen als van
buiten. Het was gelegen op een kleine piek van hoogeren, uit
grof kiezel bestaanden grond, bedekt met het gewone hooge
stijve gras, dat zieh tot dicht aan de achterwanden derwonin-
gen uitstrekte. Op körten afstand bevonden zieh in verschillende
richtingen plekken bosch, maar allen op lagen en moerassigen
bodem. Ik deed een poging om verder te komen längs het
eenige pad dat ik kon vinden, maar stuitte weldra tegen een
diep slijkgat, en bevond dat d ew e g ,z o o a l, slechts blootsvoets
te betreden was. Ik keerde derhalve terug, verder onderzoek
tot na het ontbijt uitstellende. Later op den dag drong ik door
in het dichte wond en vond groepen van Sagopalmen, afgewis-
seld door een läge bosch-vegetatie, maar de paden waren
overal vol slijkgaten en doorsneden van modderige waterloopen
en moerassige strooken, zoodat de wandeling niet alleen weinig
genot aanbood, maar, wegens de aandacht die men aan zijne
schreden moest schenken, zeer ongeschikt was voor het vangen
van insecten, dat boven alles vrijheid van beweging vordert.
Ik schoot eenige weinige vogels en ving eenige kapellen, maar
allen waren van dezelfde soorten die ik reeds omstreeks Kajeli
was mächtig geworden.
Bij mijne terugkomst in het dorp werd mij gezegd, dat dezelfde
soort van grond zieh in alle richtingen mijlen ver uitstrekte,
zoodat ik niet aarzelde te besluiten dat Wai Apoe
geene geschikte verblijfplaats voor mij opleverde (5). Den vol-
genden morgen plasten wij weder door de modder en het lange
natte gras naar onze boot terug, en bereikten tegen den mid-
dag Kajeli, waar ik de wederkomst van Ali afwachtte, om
een besluit te nemen omtrent mijne verdere bewegingen. Hij
kwam den volgenden dag en gaf van Pela (6) , de plaats waar
hij geweest was, een zeer ongunstig verslag. Er was een weinig
kreupelhout en eenig geboomte längs het strand, en naar het
binnenland toe heuvelen met grof gras en kajoe-poetih-boomen, —
de voorwerpen van mijn innigsten afkeer. Toen ik vroeg wie
mij berichten zou kunnen geven waarop ik mij kon verlaten,
verwees men mij naar den Luitenant der Burgers, die het
gansche eiland had rondgereisd en wien het niet aan schran-
derheid ontbrak. Ik vroeg hem of hij mij niet eenig deel van
Boeroe wist aan te wijzen waar geen “koesoe-koesoe” was,
zooals het zoo vaak vermelde grove gras in de landtaal ge-
noemd wordt (7). Hij verzekerde mij dat een groot gedeelte der
Zuidkust boschland was, maar daarentegen het noordelijk deel
des eilands grootendeels uit moeras en met gras bedekte heuvelen
bestond. Bij nauwkeuriger navraag bleek mij, dat het
boschland begon bij eene plaats Wai Poti genaamd (s), slechts
eenige palen verder dan P61a, maar dat, daar de kust voorbij
die plaats aan den oost-moeson blootgesteld en voor prauwen
gevaarlijk was, het noodig zou zijn te voet derwaarts te gaan.
Ik begaf mij toen onmiddellijk tot den Opziener, die den Radja
liet roepen. Wij hielden te zamen raad, en kwamen tot het
besluit, dat ik des avonds van den tweeden dag met eene boot