ten van mijn helper Charles Allen, met wien hij wèl bekend
was, en die, naar hij mij verhaalde, groote verzamelingen
van vogels en insecten had bijeengebracht, ofschoon hij nog
geen enkelen paradijsvogel was mächtig geworden, daar Si-
linta, waar hij zieh ophield, geene geschikte plaats daarvoor
was. Deze tijdingen waren over het geheel voldoende, en ik
verlangde zeer hem zoo spoedig mogelijk te bereiken.
Den lsten Juni vertrokken wij des morgens vroeg van Kilwaroe
en zeilden met een sterken oostewind omstreeks den
middag de punt van Ceram om, onder een hevig stampen der
prauw, dat voor mijn potten en pannen alles behalve voordee-
lig was. Daar siecht weder scheen op te zetten, beijverden we
ons om binnen de rifíen te komen, en ankerden wij tegenover
het dorp Waroes-waroes (37) , om daar eene verandering ten
goede af te wachten. De nacht was zeer onstuimig, en ofschoon
wij in e en , goede haven waren, was het stooten en stampen
verre van aangenaam. Vrij wat onaangenamer was het echter
voor mij des morgens te ontwaren, dat mijne gansche Goram-
sche bemanning zieh uit de voeten had gemaakt, al hare have
en nog iets daarenboven medenemend, zoodat ons zelfs geene
kleine boot restie om mede aan wal te gaan. Ik gelastte on-
middellijk mijne Amboineezen om, ten teeken van nood, de
musketten te laden en af te vuren, waarop het dorpshoofd eene
boot afzond, die mij aan wal bracht. Yervolgens verzocht ik
dat men dadelijk boden zou zenden naar de naburige dorpen
om de vluchtelingen op te sporen, en met den meesten spoed
werd daaraan gevolg gegeven. Inmiddels werd mijne prauw in
een kleine kreek gebracht, waar zij bij laag water veilig in
de modder kon bip ven liggen, en mij werd een deel van een
huis afgestaan, waarin ik eenigen tijd kon vertoeven. Ikvond
dus nu, juist terwijl ik meende de grootste bezwaren te boven
te zijn, mijnen voortgang op- nieuw gestremd. Daar ik mijne
manschappen steeds met de grootste vriendelijkheid behandeld
en hun bijna alles waarom zij vroegen gegeven had, kan ik
de oorzaak van hun wegloopen alleen daarin vinden, dat zij
aan het bedwang door een Europeeschen meester uitgeoefend,
niet gewoon waren, en wellicht omirent mijne plannen te hun-
nen aanzien eenige vage achterdocht voedden. De oudste onder
hen was een opiumrooker en stond in kwaden reuk als
dief, maar ik was genoodzaakt geweest hem op het laatste
oogenblik als plaatsvervanger voor een ander aan te nemen.
Ik houd mij verzekerd dat hij het was die de anderen over-
haalde om weg te loopen, en daar zij het land goed kenden en
onderscheidene uren op ons voor hadden, was er weinig kans
dät wij hen zouden achterhalen.
Wij waren hier in het groote sago-district van Oost-Ceram,
dat de meeste der omliggende eilanden van hun dagelijksch
voedsel voorziet, en het oponthoud eener gansche week hier
ter plaatse gaf mij overvloedige gelegenheid om de geheele bewer-
king gade te slaan en eenige belangrijke'statistieke opgaven te
verzamelen. De sagoboom is een palm dikker en grooter dan de
kokosboom, ofschoon zelden zoo hoog, met ontzachlijk groote
gevederde bladeren, die, totdat hij vele jaren oud is, den stam
geheel en al bedekken. Hij heeft een kruipenden wortelstok
even als de Nipah-palm, en wanneer liij van tien tot vijftien
jaren oud is , schiet uit het einde van den tronk eenreusach-
tige bloemkolf op, waarna de boom sterft (38). Hij groeit in
de kustmoerassen of in modderige gaten op de rotsige hellin-
gen der heuvelen, waar hij bijna even goed schijnt te tieren
als waar hij aan de instrooming van zout of brak water is
blootgesteld. De middelnerven of Spillen der kolossale bladeren
vormen in deze landen een der nuttigste artikelen ; zij ver-
vangen de plaats van het bamboeriet en zijn voor vele doel-
einden zelfs daarboven te verkiezen. Zij zijn twaalf of vijftien
voet lang, en de best uitgegroeide zijn aan het benedeneinde
zoo dik als eens menschen been. Daar zij geheel uit een vast