wijze dat varkens mijlen ver over zee zijn gezwommen, en
zeer gemakkelijk eu sael te water kunnen voortkomen. Ik zelf
heb een wild zwijn de zeeengte zien overzwemmen die Singapore
van het Maleisch Schiereiland scheidt. Dit geeft ons dus
de verklaring van het merkwaardig feit, dat van al degroote
zoogdieren van het Indisch gewest alleen de zwijnen zichuit-
strekken tot over de Molukken en zelfs tot Nieuw-Guinea,
waarbij het alleen eenigszins vreemd is, dat zij ook niet hun
weg hebben gevonden naar Nieuw-Holland.
De kleine spitsmuis, Sorex myosurus, die gemeen is op
Sumatra, Java en Borneo, komt ook voor op de grootere
eilanden der Molukken, werwaarts ze toevallig kan zijn overgebracht
door inlandsche prauwen.
Hiermede is de lijst volledig van de hier voorkomende zoogdieren
met een moederkoek, die meer bepaaldelijk het Indisch
gewest van den Archipel kenmerken (8); en het blijkt dat zij
allen, het varken alleen uitgezonderd, met groote waarschijn-
lijkheid kunnen beschouwd worden als overgebracht door den
mensch; waarmede samenhangt dat allen evenzeer, weder het
varken alleen uitgezonderd, van dezelfde soorten zijn als dieop
de groote Maleische eilanden en Celebes worden gevonden.
De vier nog overige zoogdieren der Molukken zijn buidel-
dieren, eene orde van de klasse der Mammalia die zoo bijzon-
der AustraliS karakteriseert; en deze zijn waarschijnlijk echte in-
boorlingen van deze eilanden, daar zij of bijzondere soorten
uitmaken, öf, voor zoover ze ook elders gevonden worden,
alleen te huis zijn op Nieuw-Guinea of Noord-Australie. De
eerste soort is de kleine vliegende opossum (9) , Belideus AriSl,
een fraai diertje, op het oog geheel overeeukomende met een
vliegenden eekhoorn, maar behoorende tot de orde derbuidel-
dragers. De andere drie zijn soorten van het merkwaardig ge-
slacht Cuscus, dat bijzonder aan het Austro-Maleisch gewest
eigen is. Het zijn op opossums gelijkende dieren met een langen
grijpstaart, waarvan d e m e e r verwijderde helft gewoonlijk kaal
is. Zij hebben kleine koppen, groote oogen en een dik kleed
van wollig bont, dikwijls zuiver wit van kleur, met onregel-
matige zwarte plekkenof vlokken, en somtijds aschachtig b iu in ,
met of zonder witte vlekken. Zij wonen in het geboomte en
voeden zieh met bladeren, waarvan zij groote hoeveelheden
Cuscus omatus.
verslinden. Ofschoon zij zieh langzaam bewegen , zijn zij moei-
lijk te dooden wegens de dikte hunner vacht en de taaiheid
van hun leven. Een duchtige lading hagel blijft hun vaak in
het bont zitten, zonder hun eenig leed te doen, en zelfs als
men hun de ruggegraat verbrijzelt of de hersens doorboort,
blijven ze nog nren leven. De inboorlingen, die vooral op hun