gladden, ranken stam, een hoogte van honderd voet, en een
kruin van fraaie neerhangende bladeren. Den voor mij nieuw-
sten en treffendsten trek vormden echter de boomvarens,
die i k , na zeven jaren in de tropische gewesten te heb-
ben doorgebracht, hier voor het eerst in vollen luister aan-
schouwde. Allen die ik tot hiertoe gezien had, waren kleine
soorten, niet hooger dan een twaalftal voeten, en gaven niet
het geringste denkbeeid van de overweldigende schoonheid van
boomen die hunne sierlijke loofpluimen meer dan dertig voet
hoog in de lucht laten wuiven, zooals die welke in overvloed
in deze bosschen verspreid zijn. Er is niets in den tropischen
plantengroei dat zieh hiermede in schoonheid vergelijken laat.
Mij ne jongens schoten vijf soorten van vogelen die ons ge-
durende de maand op Wamma doorgebracht, geen van allen
waren voorgekomen. Twee daarvan waren fraaie vliegen-
vangers, reeds bekend van Nieuw-Guinea. De eene, Monarcha
chrysomela, schitterend zwart met helder oranje, wordt door
sommige schrijvers als de schoonste van alle vliegenvangers
geprezen; de andere, de “gebrilde vliegenvanger” (Monarcha
telescophthalmata) genaamd, is zniver wit en fluweelig zwart,
met een breeden, vleezigen, hemelsblauwen ring om de oogen.
Beiden werden het eerst op Nieuw-Guinea gevonden door de
Fransche natuuronderzoekers die de ontdekkingsreis van de
korvet “Coquille” medemaakten (’7).
Febr. 18. — Alvorens Makasser te verlaten had ik aan den
Gouverneur van Amboina geschreven, met verzoek om eene aan-
beveling aan de inlandsche hoofden der Aroe-eilanden. Ik ont-
ving nu met een schip dat van Amboina gekomen was, een
zeer beleefd antwoord, waarin mij bericht werd dat bevelen
waren afgezonden om mij alle hulp te geven die ik verlangen
mocht; en ik wenschte reeds mijzelven geluk, dat ik eindelijk
in staat zou zijn eene boot en manschappen te krijgen om mij
naar de “tanah besar” te begeven en het binnenland te onderzoeken,
toen zieh in de verschijning van zeeroovers in die
wateren plotseling een nieuwe hinderpaal opdeed. Een kleine
prauw bracht het bericht, dat zij door zeeroovers aangevallen
en een van hare manschappen gewond was. Men verhaalde dat
de roovers vijl booten hadden, maar vermoedde dat er nog
meer zouden opdagen, en al de handelaars waren in groote
ontsteltenis, vreezende dat de kleine schepen die zij ten han-
del naar den Achterwal gezonden hadden, zouden geplunderd
worden. De Aroeeezen verkeerden natuurlijk in grooten angst,
daar deze stroopers hunne dorpen overvallen, branden en moor-
den, en vrouwen en kinderen in slavernij wegvoeren. Gerui-
men tijd wilde niemand zijn dorp verlaten, en moest ik zoo
goed als gevangen te Dobbo blijven. De Gouverneur van Amboina
had, uit overmaat van goedwilligheid, de lieden voor
mijne veiligheid verantwoordelijk gesteld, en juist dit verschaffe
hun de beste verontschuldiging om te weigeren met mij
onder zeil te gaan.
Onderscheidene prauwen staken van wal om de roovers op.
te sporen, wachten werden uitgezet en längs het strand werden
wachtv.uren ontstoken, om tegen de mogelijkheid van een
nachtelijken overval te waken, olschoon men niet geloofdedat
zij de stoutmoedigheid ver genoeg zouden drijven om eene
plundering van Dobbo te beproeven. Den volgenden dagkwa-
men de prauwen terug en brachten het stellig bericht, dat
deze geesels der wateren van het Oosten werkelijk in ons midden
waren. Een der kleine prauwen van den heer van Waasbergen
kwam ook aan in een jammerlijken toestand. Zij was
zes dagen te voren aangevallen geworden, juist toen zij van
den Achterwal terugkeerde. De bemanning was met hare kleine
boot ontkomen en had zieh in de strandbosschen verborgen ge-
houden , terwijl de roovers waren gekomen om het vaartuig te
plünderen. Zij hadden alles medegevoerd, uitgenomen de lading
van parelmoerschelpen die van te grooten omvang was,