boven de zee hoog), heet Hele-Helea ; de rivier die men bereikt na den
bergrug overstegen te hebben , is de Atan, en de plaats die voor langer
verblijf werd gekozen, wordt door von Eosenberg Moeoëroe-Atau genoemd.
Deze laatste plaats is ook het gewone nachtkwartier der inlanders, die
den afstand van Makariki tot dit pnnt in éénen dag afleggen, en vandaar
den tweeden dag de Noordkust bereiken. Het woord moeoëroe beteekent
in de volkstaal nachtverblijf.
( ll) Eclectus Cardinalis of Puniceus, ook Lorius Jmboinensis genoemd.
Wallaee in “Proceedings of the Zoöl. Soc.” , 1863, p. 19:ì|>1864, p. 286;
Pinsch, “die Papageien” , H , S. 344. De vogel dien Wallace een paar
regels verder “Moluksche neushoornvogel” noemt, is Buceros rnficollis
(bij v. Eosenberg, t. a. p., “bruinhalzige jaarvogel”), zeer gewoon op Amboina,
Ceram, Halmaheira en het noordelijk deel van Nieuw-Guinea, en
de eenige nenshoornvogel die op deze eilanden voorkomt.
(is) Vgl. hier Deel I , bl. 518, 519, waar Wallace zijne ziekte uftvoe-
riger beschrijft.
(13) Nu wordt de Elpapoetih-baai weder “baai van Awaja” genoemd, ter-
wijl zij hier boven (zie hi. 88) in haar geheel “baai van Amahai” heette.
Amahai ligt, zooals reeds werd aangeduid, aan een binnenbaai die zieh
in het zuidoostelijkst deel der groote Elpapoetih-baai vormt. Als Wallace
een weinig lager zegt, dat Sepa en Tamilau (zoo lees ik den naam bij onze
schrijvers ; Tamilan in den tekst zal misschien slechts een drukfout zijn) de
eerste Mohammedaansche dorpen op Ceram's Zuidkust zijn, vergeet hij dat
naast Amahai-Serani ook een Amahai-Islam ligt (zie boven bl. 17, noot 19).
In plaats van Hoja schrijven von Eosenberg en anderen S a /a , doch de
eerste vorm is toch ook bij onze schrijvers de meer gebruikelijke.
(M) Lorius domicella (zie DL I , bl. 525, noot 14) en Trichoglossus
cyanogrammus, eene wijd verbreide en sterk variëerende soort.
( 15) Batatas edulis. Zie Dl. I , bl. 107, noot 9.
( '“) Zie boven, noot 5. In de schrijfwijze van de namen der plaatsen volg
ik von Eosenberg, t. a. p ., bl. 118 w. Wallace heeft Laiemu, Ahtiago,
Warenama, Hatometen, Batuassa, Tobo, Ossong, Kissa laut.
('■) Kwamor, of, zooals Wallace schrijft, Kwammer is , volgens von Eosenberg
, t. a. p., bl. 132, een der namen van het eiland Groot-Keffing,
ontleend aan de negeriën Kwamor besar en Kwamor ketjil die er op gelegen
zijn. Van der Crab, “de Moluksche eilanden” , bl. 59, zegt, dat het
zoogenaamde Groot-Keffing geen eiland i s , maar de Zuidoosthoek van Ceram
zelf, bestaande uit een woud van rhizophoren, doorsneden van een menigte
kanalen en stroompjes, te midden waarvan eenige op hooge palen staande
huizen de genoemde negeriën vormen. Die schrijver voegt er bij, dat het
eiland, op de kaarten .Klem-Keffing genoemd, het eigenHjke Keffing is,
en stemt in zooverre met Wallace overeen, die klaarblijkelijk alleen aan
dit eiland den naam Keffing toekent. Ofschoon ik niet met zekerheid durf
uitspraak doen, schijnt de ware stand, der zaak mij deze. Keffing kan,
schier naar verkiezing, ais één of als twee eilanden worden aangemerkt ;
want de bodem der zee tusschen zijne beide deelen is zoo ondiep, dat
men bij Iaag tij te voet van het eene naar het andere kan overgaan. Van
hier spreken sommigen van één Keffing , terwijl anderen een Groot- en
een Klein-Keffing onderscheiden. Volgens Bosscher, in “Tijdschrift van het
Bat. Gen.” , jg. 1855, biz. 38, liggen op het eerste de negeriën Keffing
en Kilberoea, op het andere de negeriën Keloe en Kwai, terwijl ook hij,
blz. 36, Kwamor besar en Kwamor ketjil noemt onder de plaatsen die
in het zuidoostelijke landschap van Ceram, Oerang genaamd, gelegen zijn.
De gebruikelijke, en toch niet geheel gerechtvaardigde, onderscheiding van
twee eilanden zal dan aanleiding gegeven hebben, dat sommigen het tweede
hebben gezöcht in het rhizophorenwoud waaruit Groot- en Klein-Kwamor
verrijzen, en dat misschien met de vaste kust van Ceram ook slechts een
twijfelachtigen samenhang heeft. Kilwaroe is een klein, afzonderlijk eiland
en wordt tot de Ceram-laut-eilanden gerekend, waaronder de Keffing-
eilanden nu eens wel, dan eens niet worden begrepen.
(’8) Wallaee schrijft Manowolko; ook vindt men Manawoko en Manavolka.
(19) Deze Eadja wordt verderop in dit hoofdstuk de Eadja van Amar
(Ammer) genoemd, zonder twijfel naar Amar, het hoofddorp van Mana-
woka, waar hij zijn zetel heeft. De Orang-kaja van Ainikke, een der
vier districten waarin het eiland Goram verdeeld is, erkent ook het op-
pergezag van den Eadja van Manawoka, van wien wij later, blz. 113, lezen, dat
hij gewoonlijk “Eadja van Goram” genoemd wordt.
( °) Vreemd dat Wallaee hier geen gewag maakt van de bergtoppen
Watoe-lololi en Wottoer, die, naar men gist, omstreeks 900 voet hoog
en door een zadelrug van 200 voet hoogte verbonden zijn; noch van het
meertje op eerstgenoemden, dat wellicht voor een kratermeertje te houden
is (v. Eosenberg, “Beis naar de Zuidooster-eilanden,” bl. 95), althans
9*