Dit is een geheel nieuwe vorm, door mijzelven het eerst gevonden
op het eiland Batjan, en die zieh inzonderheid onder-
scheidt door een paar lange smalle vederen van witte k leur,
te voorschijn körnende van tusschen de körte pluimen die de
kromming van de vleugels bekleeden. Deze vederen kunnen
naar welgevallen worden omhoog gericht. De algemeene kleur
van dezen vogel is een teeder olijfbruin, dat zieh op het midden
van den rüg tot een bronsachtige olijfkleur verdonkert,
en op de kruin van den kop in een fijn aschachtig violet met
metaalgloed overgaat. De vederen die de neusgaten bedekken
en zieh tot halverwege over den snavel uitstrekken, zijn. los
en naar boven gekruld. Veel schooner is de onderzijde. De op
schubben gelijkende vederen van de borst zijn met schitterend
metaalglanzig blauw-groen gerand en dezelfde kleur bedekt
de keel en de zijden van den nek, zoowel als de lange pun-
tige vederen die aan weerszijden. van de borst te voorschijn
komen en zieh bijna tot aan het einde der vleugelen uitstrek-
ken (!4). Maar de merkwaardigste bijzonderheid van dezen vogel
en geheel eenig in de gansche klasse waartoe hij behoort,
zijn het paar lange, smalle, fijne vederen die aan elken vleu-
gel vlak bij de kromming uitsteken. Wanneer men de dekvee-
ren opligt, dan ziet men dat zij te voorschijn komen uit twee
bnisvormige hoornige scheeden, die van dicht bij het pnnt
waar zieh de vleugelbeenderen in het gewricht vereenigen, uit-
een wijken. Zij knnnen, zooals reeds op blz. 48 beschreven
is , worden opgestoken, en als de vogel in geprikkelden toestand
verkeert, worden, zij rechthoekig met den vleugel en eenigs-
zins vaneen wijkend uitgespreid. Zij zijn van zes tot zes en
een halven duim lang, de opperste een haartje langer dan de
onderste. De geheele lengte van den vogel bedraagt elf duim.
De bek is hoornachtig olijfgroen, de iris donker olijfkleurig
en de pooten zijn helder oranje.
Het wijtje is bijzonder onaanzienlijk. Het is geheel dof bleek
aardachtig bruin, en de algemeene eentonigheid wordt slechts
een weinig verlevendigd door een flauwe tint van aschachtig
violet op den kop. De-jonge mannetjes zijn volkomen aan het
wijfje gelijk*).
De vogel onthondt zieh in de lagere boomen der wouden en
is, even als de meeste paradijsvogels, in bestendige beweging.
Hij vliegt van tak tot tak en klemt zieh aan de twijgen en
zelfs aan de gladde en rechtopgaande stammen schier even
gemakkelijk als een specht. Telkens uit hij een rauwen, knar-
senden toon, die eenigszins het midden houdt tusschen dien
van Paradisea apoda en het meer muzikaal geluid van Cicin-
nurus regius. Bij tusschenpoozen slaan de mannetjes de vleugels
uit om er meg te klepperen, steken de lange schoudervederen
op en spreiden hunne sierlijke groene borstschilden uit.
De Standaardvleugelige paradijsvogel wordt op Halmaheira
zoowel als op Batjan gevonden, maar in al de exemplaren van
het eerstgenoemd eiland is het groene borstschild een weinig
langer, de kruin van den kop donkerder violet, terwijl de onderste
deelen des lichaams sterker met groen geschubd zijn. Dit is
de eenige paradijsvogel die tot dusverre in de Moluksche eilan-
den gevonden is; al de anderen zijn tot de Papoesche eilanclen
en Noord-Australie beperkt.
Wij‘komen nu tot de Epimachidae, of Langsnavelige paradijsvogels,
die, zooals reeds boven is opgemerkt, niet door tusschen-
schuiving van andere vogels van de Paradiseidae behooren ge-
scheiden te worden. Onder dezen is een der merkwaardigste
de Twaalfdradige paradijsvogel, 'door Blumenbach Paradisea
alba genoemd, maar thans geplaatst in het geslacht Seleucides
van Lesson.
De vogel is omstreeks 12 duim lang, van welke de saam-
*) Zie de beide seksen afgebeeld op de plaat tegenover blz. 47.