16. Over de benaming “oostersehe opossums” zie Dl. I , blz. 33 noot
„ 17' Cuscus °™atus en Belideus Ariel worden nader vermeld in hoofdst.
XXVH, waar eerstgenoemde ook is afgebeeld. In plaats van Viverra
zibetha had Wallace Viverra tangalunga behooren te schrijven , zooals is
aangetoond Dl. I , bl. 490, noot 15.
( ) Het eiland heet Sigara of Groot Tawali en strekt zieh uit längs de
Westkust van het noordelijk sehiereiland van Batjan, waarvan het door
Straat Sembaki, ook Straat Herberg genoemd, gescheiden is. In Neder-
landsche berichten, die echter zeer gebrekkige kennis verraden, wordt het
als onbewoond opgegeven. Wallace spreekt van eene bevolking, doch mis-
schien is zij slechts eene tijdelijke, die hier de boschproducten komt in-
zamelen; het blijkt althans dat zij zieh niet met landbouw bezig houdt.
( 7) Dat zijn de bernchte Ilanons, de ziel van den zeeroof in den Indischen
Archipel, ofschoon ook andere stammen aan hunne roof- en plunder-
tochten deel nemen. Men vergelijke over dezen volksstam mijn “Borneo’s,
Wester-afdeeling” , I , blz. 352. Onder de stimmen die zieh naast de
Hanons het meest aan den zeeroof plachten schuldig te maken, behooren de
Zee-Dajaks van Noord-Bomeo, die bij herhaling zob vreeselijk door Radja
Brooke getuchtigd zijn.
(2S) Ik waag het dus het Eng. screw-pine te vertaten, omdat de bladeren
der Pandanen in den vorm van een spiraal of schroefdraad zijn
gerangschikt. Men moet dan echter den schroefboom niet verwarren met den
schroevenboom. (Helicteres Sp.), die reeccfe bij andere schrijvers dien naam
heeft erlangd wegens zijne schroefwijze gekronkelde zaadhuisjes. Welke van
de vele soorten van Pandanen Wallace hier op het oog heeft, is, wegens
de vluchtigheid zijner beschrijvingen en onze gebrekkige kennis der familie,
niet met zekerheid te bepalen. Van de soorten die in de Molukkén gevon-
den worden, weet men thans nog weinig meer dan reeds bij Rumphius,
“Herbarium Amboinense”, IV, bl. 139 vv., gelezen wordt , en zieh hoofd-
zakelijk tot de soorten van Amboina bepaalt. De eigenaardige vertakking,
die ook reeds aan Rumphius de vergelijking met de armen van een kan-
delaar in de pen gaf, en waarvan zelfs eene soort van Guiana , Pandanus
Candelabrum, hären botanischen naam ontleent, is tot bepaling der soort
niet genoegzaam, daar zij in meer dan ééne soort voorkomt. Evenmin helpt
ons daarbij wat van de vervaardiging van matten uit de bladeren van eene
der hier beschreven soorten gezegd wordt. Er zijn een aantal Pandanen
uit wier bladeren grovere of fijnere matten vervaardigd worden. De beste
schijnen gemaakt te worden uit de bladeren van Pandanus litoralis, eene
soort die veel in de zafidige kuststreken van Java groeit, maar wier voorkomen
in de Molukken niet eens geconstateerd is. De beschrijving van de bewerking
die. de’ bladeren daartoe ondergaan, vindt men bij Hasskarl, “Aanteekenin-
gen over het nut door de bewoners van Java aan eenige planten toege-
schreven” , blz. 98. Men noemt die matten in het Maleisch tik a r , en op
Java samak ; ’t is mogelijk dat men ze in de Molukken ook kokoja noemt,
doch volgens Rumphius, t. a. p., blz. 152, is kokoja de Maleische, Ter-
nataansche en Bandaneesche " naam, niet van de matten zelven, maar van
eene der soorten van Pandanen uit wier bladeren matten gevlochten worden
, namelijk Pandanus repens. Men sprak dus van kokoja-matten en heeft
wellicht dien naam gaan gebruiken voor pandan-matten in het algemeen,
zonder op het verschil van soort te letten ; Pandanus repens toch, wiens
stengel over den grond kruipt, kan hier in geen geval door Wallace bedoeld zijn.
Verder kan de onkunde der Europeanen omtrent den oorsprong van den naam,
aanleiding gegeven hebben, dat de matten zelven kokoja's werden genoemd.
( " ) Miguel, “Flora v. N. I.” , I I , blz. 1070, kent onder de vele en
velerlei boomen van den Archipel die damar opleveren, slechts éëne soort
die hij tot het geslacht Dammara brengt, t. w. Dammara alba of de
damar-den; hij voegt er echter bij, dat Rumphius allerlei hars voortbren-
gende boomen onder dien algemeenen naam begrijpt. Vgl. ook Pijnappel,
“Geographie van Ned. Indië” , § 41.
(30) Dat Carpophaga perspicillata hier onder dezen van ouds behenden
naam voorkomt, heb ik over het hoofd gezien, toen ik , Deel I , blz. 504,
noot 10, aannam, dat Wallace dien met Carpophaga concinna had ver-
wisseld. Inderdaad hebben Temminck, Sal. Müller, Bleeker en anderen
ook de bekende notenmuskaat-duif van Banda steeds Carpophaga perspicillata
genoemd; maar Wallace heeft hier, gelijk zoo dikwijls, waar men
vroeger slechts aan locale verscheidenheid dacht, verschil van soort aange-
nomen. Den naam van Carpophaga perspicillata liet hij aan de exem-
plaren van Batjan en naburige eilanden, maar de daarvan afwijkende
vän de Banda- en Kei-eilanden noemde hij Carpophaga concinna, zooals
uit het negen en twintigste hoofdstuk nader blijken zal. Ceram
heeft eene derde verwante „soort, Carpophaga neglecta, in hòofdst. XXV
Vermeld.
II. 6