ontleent. Van Aropin kan men met evenveel recht als van Wandammen
zeggen, dat het tegenover Jobi ligt. Verder oostwaarts tot aan de Hum-
boldtbaai schijnt het kustland onder de Radja’s der eilanden Koeroedoe en
Koeramba te staan.
(3S) Nieuw-Holland is namelijk het vaderland der gewone, op den grond
levende soorten, terwijl Nieuw-Guinea, behalve Dorcopsis asiaticus, die
ook hier voorkomt, sleehts boom- kengoeroe’s heeft in twee soorten : Den-
drolagus ursinus en ü . adustus, beide beschreven en afgebeeld door Sal.
Muller, in “Verhandelingen over de Nat. Geschied. der Ned. Overz. be-
zitt.” , afd. Zoologie. Dorcopsis asiaticus is dezelfde als Dorcopsis Brunii
of Hypsiprymnus B runii, mede terzelfde plaatse beschreven en afgebeeld.
Bevreemdend is het dat, volgens Wallace’s hewering, de boom-kengoeroes
hoofdzakelijk in het noordelijk schiereiland van Nieuw-Guinea worden aan-
getroffen. Daar waren althans de exemplaren niet gevangen waarnaar deze
dieren het eerst door Sal. Muller beschreven zijn, ten minste als men
onder het noordelijk schiereiland (zooals de uitdrukking zelve vordert)
het gedeelte ten Noorden der baai van Mac Cluer verstaat.
(3S) Over de inboorlingen der Humboldtbaai of Telokh Lentjoe kan
men veel uitvoeriger berichten vinden in het verhaal der reis van de E tn a ,
en bij uittreksel daaruit bij Einsch en de Hollander. Wat Wallace ver-
haalt aangaande het voorgevallene toen men aan land wilde gaan, had
plaats niet bij de eerste ontmoetingen met de inlanders, maar bij een
eerste tochtje naar de binnenbaai, en wordt in het genoemde werk, blz.
91 , uitvoeriger medegedeeld.
VIJF EN DERTIGrSTE HOOFDSTÜK.
REIS VAN CERAM NAAR WAIGEOE.
(Juni en Juli 1860.)
In mijn vijf-en-twintigste hoofdstuk beschreef ik mijne aan-
komst te Wahai op mijne reis naar Misool en Waigeoe, eilanden
die tot bet Papoesche gebied behooren, zoodat dan ook
bet verslag dat ik er yan te geven beb, zicb eigenaardig aan-
sluit aan dat van mijn bezoek op bet Papoescbe hoofdeiland.
Ik vat nu den draad van mijn verbaal weder op bij mijn vertrek
van Wabai, met bet voornemen om mijnen belper, den
beer Allen, die zicb te Silinta op Misool opbield, van veler-
lei benoodigdbeden te voorzien,. en daarna mijne reis naar
Waigeoe voort te zetten ('). Men zal zicb berinneren dat ik
reisde met een kleine prauw, die ik op Goram gekocht en
uitgerust bad, en dat, daar mijn volk op de kust van Ceram
was weggeloopen, ik te Wabai vier personen had gehuurd,
die, met mijn Amboineescben jager, de bemanning van mijn
vaartnig uitmaakten.
Tusschen Ceram en Misool ligt een open vaarwater van
bijna 20 uren breedte, en over dit wijde kanaal strijkt de